Vreemd eten Tavvanan-Nieuwjaarsmenu Krijgsgevangenkamp Kuching-Serawak. Ons clubje van een paar man deed alles samen, deelden ook alles samen, al was het nog zo weinig. Ons kamp eten had het predikaat: schraalhans, 's Morgens een puddinkje ter grootte van een gebakje en voor het avond eten een handvol gekookte rijst met een eetlepel vergruisde pedah. Soms nog een halve ketimoen of wortel, ook wel eens een beurse pisang erbij. Dus twee "maaltijden' per dag. Dat wil zeggen: twee maaltijden voor de wer kers en voor de niet-werkers maar één. Japanse kampregels dan. Ik trok wel eens mee met een ander om 's nachts heel stilletjes onder de kawat door naar de kampong te krui pen en aldaar wat te kopen. Dan weer terug naar het kamp en weer kruipen de met aan ons lichaam stevig gesjord de door ons gekochte koeweh satroe, telor asin, lempeng a.a. Een gedeelte was dan onze handel in het kamp. Zo voorzagen we een aanvulling op het sobere kampeten. Die "overdaad" was er niet altijd. Zo ook toen. Het liep tegen Nieuwjaar aan. Toch wilden we die gelegenheid niet zomaar voorbij laten gaan. Een paar oebi-pohons werden geraspt, met water overgoten en uitgeperst. Van het nat werd een pudding gemaakt om straks - overgoten met goela-djawa- water - ons toetje te worden. De am- pas van de oebi werd met wat katjang gebakken tot sroendeng. Gekookte jonge papaja-bladeren met katjangsaus werd de petjel. Mijn clubgenoot wist een hele jonge kip te versieren die hij na het schoonmaken bij gebrek aan olie gewoon boven een vuurtje roos terde. Het werd dan uiteindelijk: ge kookte rijst, geroosterde kip, sroen deng, een kwart telor asin de man, ikan pedah, petjel en een puddinkje. Voor ons toen een koninklijk maal. Gesmuld dat we hebben Larven Ik was eens ingedeeld in een z.g. ge mengde compagnie. Met een pionier oefening moesten we onze kundighe den bewijzen met het graven van schut- tersputten, loopgraven, e.a. Bij het gra ven kwam wel eens een groot mieren nest bloot te liggen. Er zaten dan van die pinkdikke larven bij. Een strijdmak ker zag ik die larven gewoon oppeu zelen als een delicatesse. (heel hoog proteïne-eiwitgehalte! - red. M.) Een delicatesse werd ook het volgen de beschouwd. Na een fikse regenbui in de avond zwermen weieens drom men larongs om de fel schijnende lamp heen. Na verloop van tijd vallen deze larongs op tafel en meestal met verlies van de vleugels. Nimmer zal ik vergeten dat een tante van mij die larongs dan bij elkaar veegde, deze in een meelbeslag deed en er een soort rempejeh van maakte. Ze genoot er dan van. Persoonlijk heb ik mij daar nooit aan durven wagen. (smaken net als gebakken garnalen! - red. M.) Ceremonieel-eten In Nanga-Pinah was ik detachements commandant. Het kind van een onder geschikte was overleden. Na de be grafenisplechtigheid keerden de be droefde ouders weer terug naar de chambree waarin zij gehuisvest waren. Ook degenen die bij de begrafenis aan wezig waren spoedden zich daarheen. De chambree kon betreden worden via een drie treden hoog trapje. In de chambree stonden lange tafels waarop het eten stond uitgestald. Nasi, sajoer, tempeh, sroendeng, atjar, empal, kroe poek en emping en ook rawit. Ook vierkant gesneden pisangbladeren met bitings ernaast. Ter weerszijden van het trapje stonden brandende kaarsen om de boze gees ten te weren en te beletten de cham bree te betreden. In tegenstelling tot de bedroefde ouders, gedroegen de gasten zich in het algemeen vrolijk. Zij onderhielden een prettige conversatie en af en toe werd ergens vandaan een lach hoorbaar. Het gebeurde niet uit oneerbiedigheid jegens het droevige gebeuren. Het was meer bedoeld om de droevige ouders het verdriet te doen vergeten. Met een His Master's Voice werd zelfs een muziekje gedraaid. Het eten op de tafel was er om ge geten te worden. Een ieder deed zich dan ook tegoed en schepte daartoe het eten voor zich zelf op een pisang blad. Er was bij het eten echter een "maartje" bij. Een ongeschreven wet eigenlijk. Het eten op dat pisangblad mocht niet opgegeten worden. Van het eten dat men had opgeschept, moest - al was het nog zo weinig - altijd wat overblijven. Het pisangblad werd dan dichtgevouwen tot een boengkoesan en met een biting dichtgeprikt. Deze boengkoesan werd dan later bij het verlaten van de chambree meegeno men naar huis en dan naar believen weggegooid of de inhoud nog even opgegeten. Als patrouillecommandant ging ik tij dens een meerdaagse patrouille diep het binnenland van Borneo in. Zo kwamen we bij een Dajakse kampong waar de bevolking - gezien de ont vangst - ons goed gezind was. Zo'n kampong was eigenlijk een hele lange loods, hoog op palen en bereikbaar via trapsgewijs gekerfde dikke boom stammen. De loods was gedeeld in twee delen met een tussenschot. In het ene gedeelte woonden de vrouwen, zowel de ongehuwden als de gehuwden met eventuele kinderen. In de andere helft waren de mannen gehuisvest, eveneens zowel de ongehuwden als gehuwden. Amoureuze gevoelens wer den dan ook altijd ergens in het oer woud gepleegd. In de nabijheid van die kampong werd ons bivak opgeslagen. Gezien de bedrijvigheid werd er op die avond een feest gegeven. Voor ons een welkome afwisseling na die zware dagmarsen die we achter de rug had den. Ik wist natuurlijk niet wat mij nog bo ven het hoofd hing. Zo'n feest had ik nog nimmer bijgewoond. Bij de aan vang van het feest bood het Dajakse hoofd mij een kom aan waarin wat gekookte rijst, een naar het leek een geroosterde kippebout en een rauw ei. Het hoofd beduidde mij dat ik het aangebodene moest verorberen. Voet stoots nam ik aan dat het wellicht te maken had met een heersende adat. De rijst ging er bij mij gemakkelijk in. Het boutje (omdat het nu eenmaal moest) ook nog wel, hoewel een vi sioen in mij opkwam van niet voor consumptie geschikte vleesdelen. Het smaakte mij in elk geval niet gek maar 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1985 | | pagina 10