Waren we nu welkom of niet? 6 In Moesson van 1 september 1984 was onder de titel "Toch meer Nederlander" een interview opgenomen met dr. G. Hendriks, voormalig directeur-generaal Maatschappelijke ontwikkeling van - wat toen heette - het Ministerie van Maatschappelijk Werk. Hij was naaste medewerker van dr. Marga Klompé, de minister die lange tijd haar handen vol had aan de repatriëring en de opvang van Indische Nederlanders. Op de vraag "wat is waar van het gerucht dat de Regering getracht heeft Indo-Europeanen in Indonesië te laten blijven?" antwoordde Hendriks: "Bij mijn weten is die gedachte nooit formeel aan de orde geweest. Ik denk dat het meer een wishfull thinking was van de Indo-Europeanen zelf. Toen toch ook kwam bij hen de gedachte op aan een eigen bodem op Nieuw-Guinea". Op de vraag "Welke indruk bestond bij de Overheid van de Indo-Europeaan?" luidde het antwoord: Indonesië is een cultureel rijk land waarmee we meer dan 300 jaren intensieve banden hebben gehad en iets van die rijkdom hebben ze meegenomen. Mij zijn geen negatieve geluiden over hen bekend, ook niet betreffende discriminatie De nota's van actieve ambtenaren. Berichten dat duizenden en duizenden Indische Nederlanders naar Nederland zouden komen, hebben eind jaren 40 en begin jaren 50 in Nederland menig wenk brauw op zijn minst doen fronsen. Helemaal onbegrijpelijk is dat niet want onbe kendheid met mensen en angst voor verstoring van rust en orde in het land en in je eigen straat zijn nu eenmaal geen bouwstenen voor laaiend enthousiasme. De geschiedenis van de repatriëring, de opvang en de aanpassing is bekend en de Indische Nederlanders zijn inmiddels verheven tot schoolvoorbeeld van geruisloze integratie. Geruisloze integratie was aanvankelijk echter helemaal niet de bedoeling, althans niet een geruisloze integratie in de Nederlandse samen leving. Dat zou je kunnen (moeten?) opmaken uit het onderzoek van de politoco- loog drs. A. Rijsdijk, die in de publikatie "Mededeling" nr. 47 van de Subfaculteit der Algemene Politieke en Sociale Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam zijn bevindingen onder de titel "Repatriëring en opvang van Indische Nederlanders, departementaal beleid 1945-1958" heeft neergelegd. Rijsdijk wijst erop dat het repatriërings- beleid gescheiden werd van het beleid ten aanzien van de opvang en ver zorging. Het eerste werd tot 1952 be paald door het Ministerie van Overzee se Gebiedsdelen, in het bijzonder door de topambtenaren J. H. Boerstra en L. Götzen. Globaal was het beleid van het Ministerie van O.G. erop gericht de stroom repatrianten zoveel mogelijk af te remmen, zeker daar waar het mensen betrof die in Indonesië waren geboren en opgegroeid. In de loop der tijd werden op het Ministerie nota s geschreven, waarin stond dat de in Indonesië gewortelden in Nederland niet thuishoorden, "omdat zij andere leefgewoonten hebben, een andere culturele achtergrond en omdat zij an ders van aard zijn," wat zoveel zou betekenen dat zij zich niet zouden kun nen aanpassen en het arbeidstempo in Nederland niet aan zouden kunnen. Ambtenaar J. Rombach van het in 1949 omgedoopte Ministerie van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen schrijft in een nota aan zijn collega's op Binnenlandse zaken, dat vanaf 1946 "onder toezicht" van het ministerie van O.G. belast was met de opvang en verzorging van re patrianten, dat de goede opvang de repatriëring aantrekt van personen, die het wel prettig vinden dat de overheid voor hen zorgt. "Anders gesteld", al dus Rombach, "de opvangregeling in Nederland doorkruist, c.q. is strijdig met het Regeringsbeleid, dat erop is gericht deze groep van personen in hun eigen belang in Indonesië te laten Politiek Den Haag ging er toen vanuit dat de Nederlands-Indonesische Unie een succes zou worden en de in Indo nesië gewortelden geen redenenen zouden hebben naar Nederland te ko men. Deze verwachting kwam niet uit: onzekerheid over de toekomst weer hield de meeste Indische Nederlanders ervan de Nederlandse nationaliteit op te geven en toen al snel duidelijk werd dat Indonesië reeds tijdens de optie termijn (toen Nederlanders in Indone sië moesten kiezen voor het Neder- lanse of Indonesische staatsburger schap) de financiële ondersteuning van in nood verkerende Nederlanders wil de stoppen, kwamen de bekende gol ven op gang. Den Haag probeerde nog Indonesië te bewegen om in ieder geval tot het einde van de optietermijn financiële steun te geven aan nood lijdenden, maar dit hielp niet. Het Ne derlandse Hoge Commissariaat in In donesië zag onder die omstandigheden dan ook geen andere mogelijkheden dan het overnemen van de financiële ondersteuning van de (Indische) Ne derlanders, een steun echter beperkt tot het uiterste bestaansminimum, om dat het verschil met de Indonesische sociale voorzieningen anders te spre kend zou zijn en omdat een grotere ondersteuning zou kunnen leiden tot het vastklampen aan de Nederlandse nationaliteit door (Indische) Nederlan ders. Vanaf het aflopen van de optietermijn in 1951 was de Indonesische regering begonnen met het ontslaan van amb tearen met een Nederlandse nationali teit. Deze ontwikkeling werd in Neder land met angst gevolgd, omdat de vrees bestond dat ook die groep uit eindelijk naar Nederland zou komen. De eerder genoemde Boerstra stelde toen dat een gezamenlijke departemen tale inspanning deze repatriëring zou kunnen voorkomen. In opdracht van Götzen, toen staatssecretaris van het Ministerie van U en O.R., werd een interdepartementale vergadering be legd over het vraagstuk van de In dische Nederlander in Indonesië. Uit gangspunt was het voorkomen van re patriëring. Vijf conclusies trok deze vergadering en deze werden voorge legd en bekrachtigd door de Minister raad (Kabinet Drees). Een van die conclusies luidde: "Het lijkt gewenst dat zo spoedig mogelijk een kleine ambtelijke commissie uit Nederland naar Indonesië wordt ge zonden, met als doel een onderzoek naar de plaatselijke mogelijkheden voor arbeid en onderwijs, en het tem peren van de wens tot overtocht Op 12 mei 1952 werd deze "Commissie ter bestudering van het Indo-Europese vraagstuk in Indonesië" (kortweg: de Commissie Werner) ingesteld en reeds op 30 juli van hetzelfde jaar lag het rapport Werner op tafel. Er werd vast gesteld dat het aantal in Indonesië verblijvende Nederlanders ongeveer 136.000 bedroeg, waarvan 97.500 In dische Nederlanders. Het rapport on derscheidde duidelijk twee categorieën Indische Nederlanders, enerzijds de import-Nederlanders, alsmede de met deze op grond van opvoeding en ont wikkeling dan wel van familiebanden op een lijn te stellen Westers georiën teerde Indische Nederlanders (beiden aan te duiden als "Westerse Neder lander") en anderzijds die Indische Nederlanders, welke door afkomst, aard, aanleg en milieu, physiek, psy chisch, sociaal-economisch en cultu reel op Indonesië zijn ingesteld: de zgn. in Indonesië gewortelden. Ten aan zien van de eerste categorie kwam men tot de conclusie, dat de opzending (naar Nederland) de meest geëigende oplossing was. De tweede categorie zou echter in Indonesië moeten blijven, omdat de arbeidsmarkt in Nederland voor deze Oosterse Nederlanders met hun specifieke eigenschappen en hoe danigheden en hun arbeidstempo geen plaats zou bieden, en verder de kan sen op assimilatie van deze groep in Nederland uiterst gering, zo niet nihil zouden zijn te achten. Het rapport zei verder dat aan het hebben van de Nederlandse nationali teit zeker rechten konden worden ont leend, maar dat op de Overheid de plicht rust om betrokkenen tegen zich zelve te beschermen. Het opzetten van een sociaal hulpprogramma werd aan-

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1985 | | pagina 6