EEN VOETTOCHT OP DE GEDEH (I)
De Gedeh bij Bogor. (Foto: K. T. Satake)
Een prachtdag, uitgekozen om vrolijk en welgemoed een flinke klim te onderne
men. Moeder zou ons brengen tot de watervallen en 's ochtends om 9 uur ver
trokken we. Mama met Titi (de hond) in de onvermijdelijke tandoe. De heer O.,
vader en ik te paard. De Hortulanus van Tjibodas, een afdeling van 's lands
Plantentuin op de Gedeh, zou ook deze bergtour maken en we waren van plan
die op te pikken. Toen we echter tegen half 11 daar aankwamen was de vogel,
een zekere mijnheer Holten van Echten, gew. kapt. der Marechaussee, verlokt
door het mooie weer, reeds gevlogen, zoals bleek uit een kattebelletje dat hij had
achtergelaten; van wat voor onschatbare waarde dat voor ons was, zou nog
blijken.
In 1908 ging mijn vader voor drie
maanden met vakantie naar zijn
ouders in Indië. Hij studeerde in
Holland nadat hij van 1900-1905
het Gymnasium Willem III te Ba
tavia had doorlopen. In die drie
maanden nam zijn vader een
maand verlof en na een verblijf
in Garoet vertrokken ze naar
Sindanglaya. Van daar uit maak
ten zij een voettocht op de Ge
deh en het verhaal over die
tocht schreef hij aan mijn moe
der.
Met een heerlijk zonnetje ging het nu
het oerwoud in, een bos, zo mooi,
zo rijk, als er in de omstreken van
Garoet niet zijn. Tegen 12 uur bereik
ten wij een open plek, waar een uit
boomstammetjes ruw vervaardigde
bank en tafel stonden en troffen daar
de drie koelies met onze bagage, be
staande uit eetwaren voor 2 dagen,
dekens, kussens, jassen en voor ieder
een complete verschoning. We stegen
af en sloegen de weg in die een klein
kwartier van daar naar de watervallen
voert, drie naast elkander, links een
kleinere, waarvan ik de naam kwijt
ben, dan een grote, de Tjibeurreum,
en rechts in een hoek verstopt achter
de overhangende varenplanten, de
Tjikoendoel. Wat was daar veel ver
anderd sedert we, vier jaar geleden
die plek het laatst bezochten. Met een
geweldige banjir waren hopen, ont
zaglijke hopen stenen en rotsblokken
naar beneden gekomen, die daar een
woest uitziende steenberg van enige
meters hoogte hadden gevormd, in hun
overweldigende vaart een vernieling
aanrichtend van heb ik jou daar I Na
dat ons aller vriend naar hartelust had
gefotografeerd, keerden we terug naar
de open plek, in het voorbijgaan nog
even een grot bezoekend, een lager,
diep teruggaande donkere grot, met
groenachtig water; in grillige krom
mingen en hoeken wijken de grauw
bruine rotswanden terug; vreemd hoort
aan het veelvoudig weerkaatste getik
der druppels die van de zoldering
lekken, geheimzinnig fladderen vleer
muizen in het schemerduister.
Maar we moeten verder en na ons
met brood en roggebrood, bier, aer
blanda en sardines (een raar menu
voorwaar) versterkt te hebben, nemen
wij afscheid. Moeder gaat terug, de
paarden eveneens, we wachten nog
tot alles om een hoek verdwenen i
dan trekken we los, ieder met een stok
gewapend, "ready to deal even with
the devil."
Een steil, rotsig voetpad voert op
waarts, vriendelijk dansen kleine, wei
nige zonnevlekjes op het geboomte,
en alles gaat naar wens. Het was half
2; als alles wel ging konden we te
4 uur in Kandang Badak zijn. Het klim
men viel zwaar, de weg was steil en
stenig en zonder enige verpozing
steeg het maar, steeg, een hoek om,
weer naar boven en met een niet ge
ringe stijging. Doch het was een weg
en in zoverre konden we zeer tevreden
zijn.
In de vermoeienis hadden wij niet ge
merkt dat het betrokken lucht was
geworden en na een half uur hoorden
wij een tikkelen op de bladeren, eerst
zachtjes, een buitje, geen nood, doch
toen harder en harder en heviger,
stromen, stromen water kletsten neer;
aan alle kanten blikte grauw en grim
mig het donkere oerwoud, steeds
duisterder en duisterder wordend van
nevelregen; woest rolde de donder
om ons heen door het gebergte, dui
zendvoudig weerkaatst en op ons voet
pad kwam nu al het water in een beek
van boven naar beneden stromen,
zodat we letterlijk tegen een waterval
opklauterden.
Daar stonden we; vóór ons een hon-
denklim van nog minstens 2 uren. Moe,
warm, drijfnat van het water, dat
stroomde over onze voeten en kletste
op onze bodies, terug geen uitweg,
want tot Sindanglaja was minstens een
10