EEN VOETTOCHT OP DE GEDEH (slot) Dat huisje was een vierkant hutje, uit golfzink, met een houten vloer, een tafel en 2 stoelen, één deur en een klein raampje met een luik. Er hing een grote petro leumlamp en er stond een komfoor. In het achterste deel was een houten brits, door een op de lange kant geplaatste deur in twee afdelingen verdeeld, daar kon je slapenDan was er een apart gebouwtje van bamboe voor de koelies, tevens voor keuken. We waren hongerig en gingen eens zien wat de pot schafte. De heer Holten had 4 blikken erwtensoep en een fles wijn; wij hadden aardap pelen, rijst, een gebraden kip, een gevulde kip, een fles vruchten op sap, een blik jam, Liebig's extract, puch, een blik gecondenseerde melk, koffie, thee, ook een blik beschuit, brood, een stuk koud vlees, pisang en ananas; de heer Holten nog een fles gewone melk en een blik paté; we besloten het menu als volgt samen te stellen: Restaurant zum Fidelen Rhinoceros Menu Soupe Saint Germain Poule roti - Pommes bouillies Prunes Reine Claude au jus Punch la Kandang Badak Is dat niet schitterend voor een plek, zo eenzaam en verlaten, zo verstopt in het meest maagdelijke oerwoud als Kandang Badak, het eenzame rest- house op de Gedeh I En een plezier dat we hadden In de twee hoeken waren, van schuin van de ene wand naar de andere geleg de dunne bamboestammetjes, hoekta feltjes geïmproviseerd. Daar vonden we een stuk of 8 emaille borden, kom men, tinnen kroezen, een schotel, een waskom plus kan zonder oor. Lepels, vorken en messen waren meegebracht. De aardappels werden geschild en ge kookt in de schuur, de erwtensoep heet gemaakt, we braadden de kip weer op boven het komfoor en warm den de borden om de lamp. De ther mometer wees 12° C. En toen het diner; de tafel werd ge dekt met kussenslopen, prachtig! Wat ons dat eten smaakte! Toen weer water gekookt en inmiddels op de britsen dekens uitgespreid voor de nacht. De heer O. had een zeer dikke reisplaid, vader en ik 7 dekens, 2 om op te liggen en 5 om ons toe te dek ken. We dronken ieder een paar gla zen gloeiende punch en toen eronder, 10° C, jongens wat waren die britsen hard. In het huisje achter stookten de 8 koe lies een vuur, tegen de kou en dat rookte en rookte, en de rook drong onze hut binnen, waar de grote lamp nog branddè, ook voor de kou (het werd wel 4 a 5°) en prikte onze ogen en kelen en zo begon de nacht, nadat de koelies gewaarschuwd waren ons de volgende morgen om 4 uur met fakkels ten dienste te zijn. Ik sliep toch in, moe als ik was, doch werd tegen, ik denk een uur of 2, door allerlei gestommel gewekt. De lamp ging uit. Vader stond op en begon er aan te mieren en te morrelen tot na een langdurige en pijnlijke strijd onze licht- en warmtebron overleed. Toen werd het pas goed koud. Om 10 min. over 3, zoals later bleek, zette de heer Holten de boel weer op poten; ik kwam tot de ontdekking van een trekkende pijn in mijn linker schouder. Precies een uur later klopten de koelies. De lamp werd weer gevuld, we wasten ons gezicht voor de frisheid en toen door J. ERENSTEIN-DE HAAN de puttees maar weer om en de schoe nen aan. Heerlijk, zo uit je bed een paar koude natte schoenen aan. Ik had wel droge, maar liet die op raad van heer Holten maar droog, daar ze binnen 5 minuten weer nat zouden zijn. Om half vijf toog onze ex-kapitein naar de top van de Pangerans, om kwart voor vijf vertrokken heer O. en ik en route voor de Gedeh; Kandang Badak ligt juist in het zadel dezer twee top pen. Vader bleef achter. De lucht was helaas niet geheel ge klaard. De maan scheen wazig door een nevelachtige sluier, ze was juist vol, enkele sterren vertoonden zich als bleke lichtpunten. Als een dikke donkere massa lag het oerwoud daar voor ons, spookachtig speelde het licht der beide fakkeldragers door het dichte hout, als reuzenspinnen kron kelden zich vreemd verwrongen tak ken, als sombere dreigementen hin gen grote, dode houtklompen, dicht met mos begroeid, aan resten van luchtwortels of klimplanten over het pad dat in den beginne vrij breed was. Zelfs niet zo steil, en ik verheugde mij er luide over. Maar, ik had te vroeg de loftrompet gestoken. We kwamen bij een aan een boom gespijkerd bord, naar Soekaboemi. Doch van een weg was niets te zien. Maar, de koelies drongen zonder aarzeling het warnet van boomstammen, dat onze weg van weerszijden afgrensde, binnen en nu begon een klimpartij, waar alles van de vorige dag kinderwerk bij was. Er was geen weg, hoogstens een verontschul diging daarvoor. Aan hier en daar ont velde plekken aan de bomen herken den de gidsen dat ze nog niet ver dwaald waren. De helling was zeker een 60°. Met handen en voeten, ik voortdurend door mijn fakkeldrager op gestuwd, wrongen wij ons door het dichte hout. Mijn hart klopte in mijn keel, het bonsde in mijn oren, ik kon niet meer, mijn metgezel evenmin. Dan maar even rusten. Doch dan kwam de koude, een kil windje dat suizelde om je heen. Met een akelig licht walmden de fakkels, als heksen dansten de schaduwen om je heen, een melancho lieke, bleekwitte hemel was even te zien, door het haast gesloten dak van bladeren en takken, je rilde. Voort maar weer, onbarmhartig steeg de weg, de stappen werden zo groot, dat af en toe op alle vier de toevlucht moest worden genomen en beiden dachten we: wat zijn we begonnen, laten we maar teruggaan. Maar we zeiden niets, alleen dankte ik de hemel dat vader er niet bij was, hij had het niet kunnen doen. We hadden reeds een uur lang ge worsteld, toen het gewas begon te veranderen. Goddank, we naderden het einde. Voor het grillige hout kwa men een soort ericaceeën in de plaats, een dicht struikgewas, van 1 Vi mans hoogte, waar we ons doorheen wron gen. We naderden, lager en lager wer den de struiken, je kon er al door heen zien, we stonden even stil en daar rees plotseling aan de kim een bloed rode schijf, donkerrood, wijnrood, een ogenblik; toen verborg zij zich achter de wolken. Voort, voort, de dag ging komen. Een juichkreet van mijn met gezel, we zijn er I Vóór ons gaapt, honderden meters diep, de reuzenkrater. We staan op de rand. het schemert nog, nevels dwa len om ons heen, hangen in de diepte en gaan langs de kraterwand, schaars begroeid met edelweis en laag ge was, verder stenig, één steen- en rots massa. Nu gaat de strekke komen die duizelige mensen niet kunnen gaan. Helaas, mijn metgezel is duizelig. Voor ons strekt zich, kaal en troosteloos, de rand van de kraterwand, zacht glooiend oplopend. Links gaapt de diepte op honderden meters, een reu ze kom met steile wanden, waarin zich weer nieuwe eruptiekegels verheffen. Rechts gaat de helling vrij steil naar beneden, ook kaal en akelig. Er waait een orkaan en zonder houvast staan wij daar op het pad van een halve meter of minder breedte. Stonden er maar een paar struiken, of woei het maar niet zo. De heer O. aarzelt, zegt eindelijk te rug te keren, het duizelt hem. En we gaan terug naar onze eerste rust plaats, waar ik mij, gehuld in twee jas sen, achter een lage struik verberg voor de wind, om te wachten tot de nevels weg zijn. Hier eindigt helaas dit verhaal, ze zijn veilig teruggekeerd; volgens mijn va der: meer geluk dan wijsheid I 17

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1985 | | pagina 17