Over een eiland dat bijna een tweede Singapore werd en een verdienstelijke Indo in de vorige eeuw (slot] door G. L. Cleintuar Wie was nu deze Den Dekker? Johannes F. den Dekker was een "Indische jongen" die in 1851, toen Loudon te Muntok op Banka arriveerde, aldaar als klerk van de havenmeester (dhr. Kamp) werkzaam was. Een gedenkboek noemt hem "een Indo-Europeesche klerk van den havenmeester". Geboren 12 juli 1824 was hij bijna 27 jaar oud toen Loudon met hem kennis maakte. Eerder was hij verscheidene jaren klerk geweest van de administrateur van Toboalie. Daar had hij, uit de aard van zijn betrekking, veel kennissen gemaakt onder de op Billiton thuishorende (Inheemse) handelaren. Van deze had hij de stellige verzekering gekregen, dat er tin op Billiton aanwezig was, doch dat de Depatti (het plaat selijk hoofd), bevreesd voor een vestiging van Europeanen, alles deed om dit geheim te houden. Zoals we hierboven al zagen begeleidde hij de expeditie naar Billiton, waar men de 28ste juni 1851 voet aan wal zette. Het gezelschap werd daar ontvangen door de Depatti, omringd door een groot gevolg. "Zeer onderdanig, maar zo positief mogelijk" deelde deze mee, dat hij niets van tin afwist en nooit iets op Billiton had gezien dat op tin leek. Kortgeleden was er immers nog een "doctor tanah" (letterlijk gronddokter, namelijk Croockewit) op het eiland geweest. Deze had dit naar alle kan ten doorkruist, doch had evenmin iets kunnen vinden. Loudon en de zijnen gaven van hun kant te kennen, dat de regering en zijzelf overtuigd waren van de aanwezigheid van tin op Billi ton. Hierop gaf de Depatti het diplo matieke antwoord: "dat als de Com pagnie (de regering) zegt dat er tin is, dan zal het er wel zijn, en zegt zij dat er geen tin is, dan is dit er ook niet". Loudon, die al als kind in Indië was aangekomen en de Maleise taal mach tig was, schreef later over dit onder houd, dat voor westerse begrippen op Indonesisch-omslachtige wijze werd gevoerd: "Hij gaf mij, door zijne antwoorden op de tot hem gerichte vragen, al spoe dig de overtuiging van een zeer slim, welbespraakt inlander te zijn, zooals ik er dikwijls heb ontmoet gedurende mijn lang verblijf in Indië Een jaar later zou hij over hetzelfde be- volkingshoofd schrijven: "Hij is in zijn hart de zaak niet genegen en haat mij als de pest; is een valse duivel waar voor ik moet oppassen. Ik kan hem niet lekkerder maken dan wanneer ik van eene tournee terugkomende hem zeg: "trada dapat timah" (ik heb geen tin gevonden); een waas van genoe gen komt dan over 't gelaat. Ik be handel hem in het publiek altoos met evenveel égards en wij zijn dan de beste vrienden." Het was de expeditieleden in ieder geval duidelijk: als de Depatti al iets wist over tin op Billiton, dan was hij niet van plan zijn kennis aan die Hollanders prijs te geven en het leek erop, dat hij in die geest ook de be volking van het eiland had geïnstru eerd. Na dit weinig wijzermakende Johannes F. den Dekker (Overgenomen uit Gedenkboek Billiton Mij.) onderhoud nodigde de Depatti zijn gasten aan een maaltijd. Hij weigerde zelf daaraan deel te nemen, zonder daarvoor aannemenlijke redenen op te geven. Hoewel allen gewaarschuwd waren dat voor hun gastheer "het toedienen van vergif geen ongewone zaak was" zette men zich lachend aan de dis. "Hij zou de onbeschaamdheid wel niet zoover opdrijven, ons geheele gezelschap als zoovele vliegen in één klap, denzelfden weg op te zenden", meende men optimistisch. Intussen had Den Dekker, die overi gens het onderhoud met de Depatti niet had bijgewoond, oude kennissen opgezocht in de kampong Tandjong Pandan nabij de bèntèng waar men aan land was gestapt. Door zijn vroe gere contacten wist Den Dekker dat er tin was op Billiton. De grote vraag was alleen: waar? Nu vond hij een "inlander" bereid hem met de meeste omzichtigheid een aanwijzing naar een vindplaats te geven. Als Den Dekker hem op enige afstand wilde volgen, dan zou hij quasi-terloops een steen in de gewenste richting werpen. Den Dekker volgde deze instructie op. Waar hij de steen had zien vallen, werd de grond ter plaatse onderzocht, het daaruit door wassing verkregen erts bijzonder goed verklaard en "een uur later kwam Den Dekker op de benteng met een mooi monster tin erts, uit dien grond verkregen." Het bewijs van de tinaanwezigheid op Billiton was hiermee geleverd. Maar óók was mijn inziens weer eens aan getoond dat, onder omstandigheden waarin een goed en vertrouwd con tact met Aziaten van essentieel be lang is, een Indo soms méér kon bereiken dan Europeanen. Maar daarmee houdt de grote verdienste van Den Dekker niet op. We kunnen dit zien aan de lof hem toegezwaaid door Loudon, die een zeer kritische maar eerlijke beoordelaar van mensen was. Hij heeft Den Dekker genoemd "de man aan wien de Billiton-onderneming de grootste verplichting heeft." Den Dekker had om te beginnen binnen enige uren bereikt wat aan de geo loog Croockewit na twee maanden intensief speuren niet was gelukt en wat vermoedelijk ook niemand anders zou zijn gelukt. Door hem werd de eerste tin op Billiton gevonden. Kort nadat zijn verkregen maand verlof was verstreken, nam Den Dekker ont slag als klerk van de havenmeester van Muntok en trad hij in dienst van de concessionarissen te Billiton. Op 16 mei 1852 ontdekte Den Dekker (na eerder al kleinere vondsten te hebben gedaan) een rijke tinertsaf- zetting, die door de mijn "Tikoes" met zoveel succes werd bewerkt, "dat zij jarenlang de financiële kurk genoemd werd waarop de onderneming zich drijvende hield" in de uiterst moeilijke beginperiode der exploitatie op Billi ton. Hóe moeilijk kan hier alleen met enkele beknopte gegevens en dus erg onvolledig worden aangeduid. Loudon en Den Dekker hadden de Sekah-stam met veel tact van zee rovers en plunderaars tot nuttige ar beiders omgevormd. Dit werd hen door het gouvernement op Banka niet in dank afgenomen. Vooral de resi dent aldaar verweet hun nog steeds "de opkomst, de evenaring en de overtreffing van den wil van den par ticulier boven het gouvernementsge- zag". (Men kon bijna geen grotere zonde begaan.) Van die zijde onder vonden zij dan ook veel tegenwerking, maar ook vanuit Nederland. Verder moest er worden gewerkt on der onvoorstelbaar primitieve omstan digheden. De sterfte onder het per soneel was erg groot, zowel in de beginjaren als later. In 1852 alleen stierven 62 van de 250 Chinezen, die door Den Dekker van elders waren gehaald. Van de eerste twaalf Euro peanen die van januari 1852 tot juli 1855 (dat is drie en een half jaar) aan 12

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1986 | | pagina 12