schen", zoals minister van Koloniën Baud ze pleegde aan te duiden - in verpauperde omstandigheden. Door hun Europese vaders, de Indische re gering of door middel van inschrijving in de burgerlijke stand gewettigd als Europeanen, werden zij niettemin - al dus R. Nieuwenhuys - "bewust neer gedrukt op een laag sociaal niveau, zonder mogelijkheden tot ontwikkeling en door andere (blanke c.v.) Europea nen bejegend op een wijze die grie vend was". Door de benoembaarheid tot overheidsfunkties afhankelijk te stellen van een opleiding in Europa, werden zij geweerd uit de "lands diensten". Aan deze uitsluitingspoli- tiek kwam een einde met de intensi vering van de Nederlandse overheids bemoeienis in de Indonesische archi pel. Daardoor zag de Indische rege ring zich gedwongen óók een beroep te doen op de in Indië geboren Euro peanen (waarvan verreweg het groot ste gedeelte van gemengde afkomst was). Dat maakte op zijn beurt het creëren van betere onderwijsfacilitei ten noodzakelijk. Vanaf 1867 - ope ning Hogere Burgerschool (HBS) - bestond in Nederlands-lndië de mo gelijkheid ambtenarenexamens af te leggen. Geleidelijk aan ging het onderwijs zijn vruchten afwerpen en kwam er een kleine groep bevoorrechte Indo-Euro peanen die bij de overheid emplooi vond, bovendrijven. Tengevolge van de spectaculaire uitbreiding van het overheidsapparaat, alsmede van het westers bedrijfsleven, verdween rond de eeuwwisseling het pauperisme on der de Indo-Europeanen vrijwel ge heel. De aldus verhoogde sociale status werd extra geschraagd door de Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap van 1892, die in te genstelling met de Wet op het Neder landerschap van 1850 alle afstamme lingen van Nederlandse ouders, on geacht of deze in de kolonie dan wel in het moederland leefden, als Neder landers beschouwde. Hierdoor ver wierven bijna alle in Indië geboren Europeanen het Nederlanderschap. Hoewel de Indo-Europeanen qua wel stand min of meer waren opgetrok ken" tot "Europees peil", bleven zij als groep (in 1930 ongeveer 60% van de totale Europese bevolking) duide lijk ondergeschikt aan de blanke ko loniale elite van import-Europeanen, de totoks. Rassendiscriminatie was in de dagelijkse praktijk wijdverbreid. Een zo blank mogelijke huidskleur bleek meestal de beste garantie voor een maatschappelijke carrière en een daarbij horende sociale status te zijn. Het was dan ook niet verwonderlijk dat een behoorlijk aantal Indo-Euro peanen, in het algemeen minder ge- fortuneerden, in 1912 lid werd van de Indische Partij van Douwes Dekker, die een vrij en soeverein Indië be pleitte voor alle "Indiërs". De begrijpelijke anti-totok gevoelens Enkele van de oprichters van het I.E.V. Van J. Vetter, E. Hallegraeff en P. Wetters. maakten echter allengs plaats voor de angst overvleugeld te worden door Indonesiërs. Mede doordat in de ko loniale politiek het accent op de In donesische bevolking kwam te liggen, verschenen deze in toenemende mate als concurrenten op de arbeidsmarkt. Met name de unificatie van de over heidsdiensten onder de ethische GG Idenburg vormde een bedreiging voor de Indo-Europeanen, omdat nu ook gekwalificeerde Indonesische krachten tewerkgesteld konden worden op pos ten bij de overheid, die in de vooraf gaande jaren praktisch door de Indo- Europeanen gemonopoliseerd waren. Al was van een reële aantasting van deze monopolipositie vooralsnog geen sprake, bij menig Indo-Europeaan doemde het schrikbeeld van de kam- pung op. Rond die tijd begonnen de Indonesiërs zich ook op politiek ter rein te roeren, hetgeen de angst "op te lossen" in de Indonesische miljoe nenbevolking enkel versterkte. De emancipatie van de Indo-Europeanen had nog maar net haar beslag gekre gen, of zij dreigde al niet te worden gedaan. Op deze wijze kwamen de Indo-Euro peanen klem te zitten tussen een In donesische massa en een Europese toplaag; zij werden als het ware sa mengeperst tot een koloniale midden klasse, een raciale buffergroep. In de ze omklemming nam de door opvoe ding, onderwijs en beroepsuitoefe ning inmiddels totstandgekomen iden tificatie met de "Nederlandse zaak" in verhevigde mate toe. De verbon denheid met de kolonisator werd be nadrukt, evenals het verschil met de Indonesiërs. Aspiraties en denkbeel den werden aangepast aan die van de heersende groep. Opvattingen om trent de rechtmatigheid van het ko loniale bewind, de culturele en mo rele superioriteit van het blanke ras links naar rechts: Ch. A. E. Granpré Molière, c.q. de westerse beschaving en de weldadige invloed van het westers bedrijfsleven op de ontwikkeling van de Indonesische bevolking, de gehele koloniale ideologie werd - zoals dat heet - gereproduceerd (Tjalie Robin son spreekt van een "gehypertrofieerd patriotisme") en soms bijgesteld in een voor de Indo-Europeanen gun stige richting. Wat Nieuwenhuys schrijft over de Europeaan in het al gemeen gold in die tijd in het bijzon der voor de Indo-Europeaan, namelijk dat zijn houding werd bepaald door een drang naar zelfbehoud, naar het behoud van zijn positie, zijn cultuur, zijn levensgewoonten en daarvoor bleek hij in staat de meest uiteen lopende mythen in het leven te roe pen". Zo zou hij spoedig aan zijn netelige positie de positieve draai geven dat hij "de natuurlijke schakel tussen Oost en West" was en - zo luidde de verwachting die daaraan impliciet werd gekoppeld - als zodanig de ideale toekomstige leider van het land. De Indische regering sloeg deze ont wikkeling niet zonder cynisme gade. Waar zij zich in 1912 nog bevreesd had getoond voor het "samengaan van Indonesiërs en Indo-Europeanen in de Indische Partij, verwachtte zij in 1918 weldra een frontvorming van In do-Europeanen tegen Indonesiërs. Procureur-generaal Scheuer achtte het zelfs een juiste, zij het enigszins machiavellistische politiek rustig het moment af te wachten waarop de Indo-Europeanen hun vermeende su perioriteit organisatorisch gestalte zouden geven. Met de opkomst van het Indonesisch nationalisme kwam het de Indische regering goed uit dat (lees verder volgende pagina) 7

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1986 | | pagina 7