Het Hoofdbestuur van het I.E.V., v.l.n.r. zittend: Mr. A. H. v. Ophuyzen, F. H. de Hoog,
Ch. A. E. Granpré Molière, Staand Cohen, P. Th. de Jongh Swemer, A. L. v. Lissa,
J. F. Cooke en F. H. Zeydel.
ting" (Zuid-Sumatra) en "Kesilir". On
danks de niet geringe overheidssteun
werden deze projecten geen groot
succes, wat deels te wijten was aan
de ongunstige ligging van de kolonies.
De opbrengsten bleven beperkt en het
verloop onder de kolonisten was aan
zienlijk. De doelstelling die aan deze
onderneming ten grondslag lag, het
kreëren van een Indo-Europese boe
renstand (als uitvloeisel van de land-
bouwwet van 1871 was het onmogelijk
dat Europeanen grond in eigen bezit
hadden, hetgeen een dergelijke ont
wikkeling bemoeilijkte), werd nimmer
gerealiseerd.
Kolonisatie op Nieuw-Guinea, maar
dan in de zin van een volksplanting
wees het IEV aanvankelijk zonder meer
af. Niet geheel onterecht beschouwde
het dit als een vlucht, die haaks
stond op het streven van het Verbond
de Indo-Europeaan een "eigen plaats
onder de Indische zon" te verschaf
fen. Naarmate de economische toe
stand in Nederlands-lndië verslechter
de, klonken in de Indo-Europese ge
meenschap de geluiden waarin om
kolonisatie op Nieuw-Guinea werd ge
vraagd evenwel steeds heftiger. On
der druk van de achterban zag de
leiding van het IEV zich in 1932 ge
dwongen "morele steun" te verlenen
aan de Nieuw-Guinea-plannen. De
lippendienst aan dit ideaal was voor
lopig voldoende om de eenheid in de
IEV-gelederen te bewaren. Het Nieuw-
Guinea-ideaal, dat na de oorlog bezit
zou nemen van een groot deel van de
Indo-Europese gemeenschap, was on
miskenbaar een uiting van het verlan
gen van veel verarmde Indo-Europea
nen om onder de economische en
sociale druk uit te komenen wel
licht van het - gefrustreerde - verlan
gen zich werkelijk te kunnen hechten
aan een eigen stuk geboortegrond,
een "stamland" zoals dat heette.
De strijd om de bescherming van de
sociaal-economische belangen van de
Indo-Europese groep, werd in toene
mende mate op politiek terrein ge
voerd. In de jaren dertig beijverde het
IEV zich sterk voor het verlenen van
grondrechten aan Indo-Europeanen,
opdat deze een eigen landbouwbedrijf
konden beginnen. De grootste aan
dacht van het IEV ging echter uit naar
de rechtspositie van de (Indo)-Euro-
pese ambtenaar.
Zo bepleitte het met succes een sa
larisgroep tussen import-Europees ni-
vo en inheems nivo. Zonder succes
bleven de pogingen van de IEV-Volks-
raadleden de forse salariskortingen en
de inperking van het prestigieuze bui
tenlandse verlof voor Europese amb
tenaren (in de jaren dertig) ongedaan
te maken. In het bijzonder door de
opstelling ten aanzien van het buiten
lands verlof, haalde het IEV zich
van Indonesische zijde verwijten van
"groeps-egoïsme" en huichelarij op de
hals: enerzijds wilden de Indo-Euro
peanen zich voordoen als "kinderen
van het land" (b.v. in de kwestie van
de grondrechten), anderzijds wilden
zij geen afstand doen van Europese
privileges als het buitenlands verlof.
De verhouding tot de Indonesische
fracties werd er niet beter op door het
IEV-beleid op staatkundig gebied.
Juister is wellicht te spreken van op
stelling, aangezien het het IEV aan
leidende beginselen ontbrak. Dan
weer verschool het zich achter het
argument dat het eigenlijk geen po
litieke partij was en onthield zich van
politieke uitspraken, op andere mo
menten koos het duidelijk partij voor
het Nederlandse gezag.
In 1927 sprak het zich uit tegen een
Indonesische meerderheid in de Volks
raad; en in 1940 stuitte de motie van
de gematigd nationalist Thamrin, Ne
derlands-lndië voortaan Indonesië te
noemen, op onoverkomelijke bezwa
ren van (o.a.) het IEV. De maatschap
pelijke afscheiding van Indo-Europea
nen en Indonesiërs kreeg zodoende
een vertaling op politiek nivo, zij het
met het niet onbelangrijke verschil
dat er op dat nivo nog regelmatig
contact was tussen beide bevolkings
groepen. Maar de psychologische ver
wijdering tussen beide groepen groei
de met het jaartotdat er een
schier onoverbrugbare kloof was ont
staan.
De - opportune - opstelling van het
IEV op politiek gebied is uiteraard be
grijpelijk met het oog op de afhanke
lijkheid van het Nederlands gezag.
Het IEV kon zich bezwaarlijk uitspra
ken permitteren, waarin het zich al te
kritisch uitliet over de regeringspoli-
tiek of waarin het vooruitliep op staat
kundige ontwikkelingen. Het bevond
zich daardoor in een ernstig dilemma,
want het had wel degelijk de nodige
bezwaren tegen deze politiek. Gold in
het begin de kritiek van het IEV hoofd
zakelijk de naar de smaak van het
IEV overdreven aandacht voor de In
donesische bevolking, in de jaren
dertig, toen de ethische "franjes" ver
dwenen waren en de regering een
reaktionaire bezuinigingskoers voer,
was deze kritiek vooral gericht tegen
de dominantie van het economisch
belang van het moederland, dat haar
financiële tekorten meer dan voorheen
afwentelde op de kolonie.
In 1936 bestond De Hoog het, dusda
nig scherpe kritiek te leveren op het
hardvochtige bewind van de zelfge
noegzame GG De Jonge, dat rege
ringsvertegenwoordiger Peekema in
de Volksraad van een "volte face"
sprak en zich afvroeg of de voorzitter
van het IEV niet door sentimenten
overmand was geweest. In datzelfde
jaar stemde het IEV samen met een
gedeelte van de Indonesische fracties
voor de petitie Sutardjo, die om een
rijksconferentie vroeg. Dat betekende
evenwel niet dat het IEV fundamen
tele wijzigingen wilde aanbrengen in
de bestaande koloniale verhoudingen,
hooguit wilde het de invloed van de
Nederlandse politiek (met name het
in de regenteske kringen van het IEV-
bestuur niet hooggeschatte parlement)
enigszins terugdringen. Genoemde
voorbeelden waren bovenal tekenen
van ongenoegen en irritatie over het
regeringsbeleid. In leidende kringen
van het IEV was men er te zeer van
overtuigd dat het "Nederlandse ele
ment" ook in de toekomst een rol van
belang zou blijven spelen, dan dat
men een welbewuste koerswijziging
nastreefde.
(wordt vervolgd)
5