POIRRIÉ'S PERIKELEN O ROVER Op een dag kwamen enkele radeloze tani's bij ons met het door de compli menten van Pembarab Ibrahim be geleide dringend verzoek, om een plunderende Beroeh (Lampongaap) van hun gedecimeerde ketellavelden te verjagen. Nou vind ik, nu ook nog steeds dat jagen op een aap, al heeft hij nog zoveel uitgevreten, net zo erg is als het jagen op een verre bloedverwant, dat doe je ook niet. Maar aangezien Pembarab Ibrahim immer voor mij klaar stond om in Algemeen Beschaafd Lampongs de mooiste brieven en Pantoens te schrij ven voor de lieftallige gadisjes uit het dorp, besloot ik mijn vooroordelen opzij te zetten en ging de volgende dag op pad. De Beroeh bleek een bijzonder eigenwijs en zelfverzekerd heerschap te zijn, want ik kon hem veel te gemakkelijk vinden. Hij zat op de onderste horizontale tak van een dikke boom en had mij natuurlijk allang bespeurd. Hij liet me tot op zo n twintig meter naderen en ging toen met gestrekte poten en uitgestoken nek dwars op de tak staan, zoals alleen een aap dat kan. Hij blikkerde met zijn tanden en keek me met zijn grote gele ogen strak aan. In een van zijn voorpoten hield hij een paar van die lange Djengkolpeulen. Napoleon, de kleinste van mijn vier Lampong-apen deed dat ook wanneer hij voor de zoveelste keer op zijn duvel had gehad voor het weggraaien van iets eetbaars uit mijn bord. Dan stond hij net zo, twintig centimeter hoog mij met blikkerende tanden en een nijdige blik in zijn kleine gele ogen aan te staren. Als je zoiets ziet gaat er van alles door je heen, de belofte aan de tani's, de roofzucht van die Beroeh, maar ook de stoere lef van zo n rover om je met de air van een catcher uit te dagen voor een laatste robbertje. Ik heb een kogel door de dikke tak onder zijn poten gejaagd, de splinters vlogen hem om de oren. Dat was hem kennelijk te veel, maar zelfs in zijn vlucht zat niets smadelijks, met een reuzensprong dook hij in het kreupelhout en ver dween met veel lawaai in de riching van het bos. We hebben nooit meer klachten over hem gehad, gelukkig maar, want je hoort niet graag slech tigheid over een verre bloedverwant en wie weet, mischien was het wel de grootvader van Napoleon. Die kleine bedoel ik, niet die andere, die was toen al meer dan honderd jaar dood, maar dat wist je al. "TERUG" Van Pembarab Ibrahim heb ik eigenlijk echt gehouden. Hij was zo n twintig jaar ouder dan ik, maar dat leeftijds verschil hebben we nooit gevoeld. We hebben samen wat afgelachen en ook weieens somber zitten klasjeneren, vooral vlak voor de Grote Overdracht. Zelf een hartstochtelijk nationalist probeerde hij me toch een hart onder de riem te steken. Toen uiteindelijk het KL-detachement en de TNI-een- heid broederlijk naast elkaar stonden en het vlag-strijken en vlag-hijsen geblazen was, stonden we er op een afstandje samen naar te kijken. Hij legde zijn hand op mijn schouder en zei bijna opgeruimd: "Jullie komen töch terug". Dat verbaasde me een beetje omdat ik van het tegendeel overtuigd was en wel wist dat hij er ook zo over dacht. Later, hij moet toen allang overleden zijn geweest, begreep ik wat hij ermee bedoeld had. Ik ben inderdaad een keer terug geweest, net als zoveel anderen van ons, de een om wat oude kleerscheuren weer dicht te stikken, de ander om alleen maar een snuifje te inhaleren van de bijna vervlogen Hawa, maar toch wel "terug". Die ouwe Pembarab Ibrahim had inder daad een vooruitziende blik, en mensenkennis. DE GROTE PLOEGER Ergens in Nederland, 1952. We lagen met ons peloton in een bosrand uit te kijken over een mooi grasveld. Onze pelotonscommandant, een jongen uit de buurt van Ambarawa als ik me goed herinner, gaf ons zijn laatste instruc ties alvorens wij ons en masse op de denkbeeldige vijand aan de andere kant van het grasveld zouden storten. Hij had toen nog geen bijnaam. Toen zijn fluitje weerklonk, stormden wij dan ook geestdriftig brullend, met losse flodders schietend en donder slagen werpend naar de overkant. Natuurlijk wonnen wij, maar secuur als onze commandant was, liet hij ons dezelfde aanval nog vier keer over doen. Ee werd vanzelfsprekend wel een beetje gemord, maar als beroeps militair heb je met dit soort dingen leren leven, sabar. Na terugkeer in de kazerne zaten we tijdens het gebruikelijke schoonma ken van onze uitrustingstukken en wapens eigenlijk ook een beetje te wachten op de pluim, die onze pelo tonscommandant ons op de hoed zou komen steken. Zat er heiaas niet in, integendeel, hij kwam met een ver ongelijkt gezicht onze sergeanten kamer binnenstormen. Wij schrokken ons een hoedje. "Moeten jullie horen" toen kwam het verhaal van een razende boer, die bij de compagnies commandant een fikse schadever goeding had geëist voor zijn door onze stormaanvallen omgeploegde jonge korenveld. Wij vroegen hem toen wat hij allemaal als verweer hiertegenin had gebracht. Hij mompelde zoiets als "Lijkt precies op gras, deze" en ging er verder niet op in. Toch wel sneu, wij waren ook nog maar net hier en konden hem niet helpen. We hebben hem toen maar De Grote Ploeger genoemd. 15

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1986 | | pagina 15