Magelang en Kali Progo De Progo ten zuiden van Yogyakarta in de omgeving van Bantul, snelstromend water na een regenbui. (Foto: R. L. Mellema) Rivieren hebben altijd een rol gespeeld in het leven van de mens, niet alleen in oude tijden, doordat er handelsverkeer mogelijk was over de rivier, maar ook en vooral, omdat rivieren immers in ons leven "het stromende" betekenen, het andere, het zich altijd weer vernieuwende, het element, waarin de mens zijn oude zelf kwijt kan en, schoongewassen, kan proberen een nieuw leven te beginnen. De rivier De Ganges, en de rol die zij speelt in het Indische denken, is daarvan een voorbeeld. De rivier, die in mijn jonge leventje een rol speelde, is de Kali Progo. Zij, ik geloof dat ze vrouwelijk is in tegenstelling tot de Rijn, die, zo werd ons in Indië op school geleerd "Vadertje Rijn" heette, stroomt door Java's heiligste gebied, 't gebied, waar bijna alle tempels staan, en mondt uit in de Zuid-zee. Na ons eerste Europees verlof werd mijn vader geplaatst in het garnizoen te Magelang, dat aan de Kali Progo ligt. Wij waren toen alle drie nog heel klein. Mijn zusje anderhalf, mijn broer drie en ik vijf jaar oud. Behalve dat er een vrij groot garnizoen lag, was het vooral de woonplaats van Pa van der Steur, die buitengewone man. Ons huis lag aan de waterleidingdijk waar je vanaf onze voorgalerij tegenop keek. In de hoogte liep de snelle, vrij brede stroom, die door een buizen stelsel uitmondde in de Kali Progo. Achteraf geloof ik dat het geen water leiding, maar een afvoergoot was. Eens, onder 't krijgertje spelen op het smalle stenen randje, een spelletje, dat ons ten strengste verboden was en daarom één van onze meest geliefde spelletjes tussen twee en vier uur 's middags, als iedereen sliep, of be hoorde te slapen, rolde ik er in. Wat ik me herinner is een overwel digende muziek in mijn oren, en later, liggend op het gras, de blauwe hemel boven en twee druipende bruine benen over mij heen. Die waren van de Inlandse jongen, die me gered had. Pas veel later drong het oorver dovende gekrijs en gehuil van mijn broer en zusje tot me door. En dat was dat. Toen ik met luizen op mijn hoofd thuis kwam van 't kleuterschooltje, vond mijn moeder 't nodig, inplaats van mijn haar - ik had mooi lang blond haar - met petroleum in te smeren of te wassen, deze keer mijn hele hoofd maar kaal te scheren en zo moest ik, toch al verlegen, de volgende morgen met mijn gemillimeterde kopje, naar school. De huisjongen bracht me, maar zodra hij weg was, verstopte ik me achter de put, tussen 't muurtje en de put, dat natuurlijk ook een geliefkoosd verstop-plekje was, zodat ik in 't speel kwartier onmiddellijk gevonden werd en triomfantelijk meegenomen naar de juffrouw, van wie ik tot troost de hele week de bloemetjes mocht water geven. Een andere belangrijke gebeurtenis was de opvoering van "Jantje in Mod- derstad", waarin mijn broertje en ik respectievelijk de rollen van sponzen- kind en piet de smeerpoets werden toebedeeld. Ik vond mijn eigen rol verreweg 't leukst, want van te voren was ik dagenlang bezig mijn kleren zo vuil te maken als ik maar kon, door er de mandikamer mee op te dweilen en ze langs de ijzeren palen van de overloop te wrijven, 't Resultaat was bijzonder bevredigend. Alleen op 't toneel werden de sponzen- kindertjes natuurlijk langdurig toege- juichd, terwijl de smeerpoetsen in een teil met water hardhandig werden schoongeschrobd. We hadden in onze bijgebouwen een put, die door midden werd gedeeld door een muur, zodat de andere helft bij de buren hoorde. Op een dag vloog de haan van de buren in de put. Dat was vreselijk, 't Arme dier schreeuwde en klepperde met zijn vleugels diep in 't donker en geen emmertje, in de diepte neergelaten, kreeg hem omhoog. Zelfs de tuinjongen, aan een touw afgedaald, lukte 't niet 't angstig klap perende en pikkende dier, naar boven te brengen. Hij verdronk in 't donkere water. De kali Progo was een wonderlijke rivier. Omdat ze langs de Mendoet stroomde en dicht in de buurt van de Boroboedoer, had ze onder de bevol king een geur van heiligheid. Voor mij waren 't vooral de draaikolken onder de brug, die mij onweerstaanbaarfasci- neerden. Ik kon uren staan kijken, hoe papieren bootjes, stukjes boombast en stokjes, die je aan de kant in 't water gooide, onherroepelijk naar het midden werden gezogen en in de diepte van de draaikolk verdwenen. Ik was niet van die plek weg te krijgen. Maar op een dag nam mijn vader mij bij de hand en nam mij mee langs de oever, een eind verderop, en kijk! daar kwamen ze weer tevoorschijn, de takjes en de stukken boombast, alleen de bootjes niet, die waren uit elkaar ge vallen in 't water. Dat was echt een nieuw gezichtspunt, ook dat 't op deze plek altijd zonnig was en onder de brug bij de draaikolk altijd kil en donker. In Magelang is, geloof ik, mijn angst voor spoken begonnen, die me mijn hele kindertijd is bijgebleven. Eén van de meisjes op school vertelde van een hand, die 's nachts door de lucht zweefde en die je overal kon tegen komen: in de kamer, op de donkere overloop als je er 's nachts uit moest en op de weg. Die hand was van een vermoorde vrouw, die van de mensen om wraak kwam vragen. Magelang was een echt Indisch stadje, net als Kediri later, dat nog Indischer was en waar nog veel griezeliger din gen gebeurden. Later, na Kota Radja, waar mijn vader adjudant was van Gouverneur Swart verhuisden we naar Kediri. Dat was nadat mijn vader zijn militaire loop baan had opgegeven. Op Kota Radja waren we in de oorlogsjaren, van '14 tot '1 8 dus. 't Was daar anders, hele maal niet zoals op Java. Vrijer, ruimer misschien, hoewel 't er buiten de kraton minstens even gevaarlijk was, maar wérkelijk gevaarlijk. Niet door spoken. De Atjeher is ook anders dan de Ja- (lees verder volg. pag., 1e kol. onderaan) 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1987 | | pagina 10