Planten uit de Tropen Canna Indica Indisch bloemriet, Bunga tasbih of sebé Bloeiende cannaplanten ronde zwarte zaden zitten in een grote wrattige driekleppige doosvrucht. Van de zaden rijgt men kralensnoeren en rozenkransen. Een papje van fijngemaakte zaden vermengd met water op het voorhoofd gelegd, schijnt een goed middel te zijn om hoofdpijn te verdrijven. Behalve door zaaien vermenigvuldigt men de plant door verdeling van de wortelstokken. De canna orientalis is een wilde soort met kleine rode bloemen en puntige groene bladeren. De Italiaanse canna is een gekweekte soort met hele grote bloemen; deze soort krijgt geen zaden. Voor kamer en balkon zijn de dwerg- of miniatuursoorten, bijv. "Lucifer" met geelgerande rode bloemen en groene bladeren en de "Kohinoor" die rode bloemen en bladeren heeft. De groei van deze twee is vrij gedrongen. Ofschoon de canna geen echte kamer plant is wordt ze in het voorjaar wel als zodanig te koop aangeboden. Ze heeft behalve veel licht en warmte een ruime plaats nodig. Verder een voed zame en vochthoudende grond. Beter is de plant half mei buiten te zetten in de volle grond, natuurlijk op een zon nig en beschut plekje. Door de wind kunnen de bladeren gaan rafelen net als bij de bananenplant. Veel water geven want de grond mag absoluut niet uitdrogen. Verwijder regelmatig uitgebloeide bloemen. De bloeitijd is van juni tot november. Niet vergeten de plant te bemesten. Ongeveer eind oktober wordt de plant met wortelkluit uit de grond gehaald; overtollige aarde eraf schudden en het groen 10 cm boven de kluit afsnijden. In een bak zand zetten en het geheel op een droge en vorstvrije plaats laten overwinteren. Eind februari de plant eventueel delen en in humusrijke aardel 0 cm diep oppotten. Niet te warm zetten, veel licht en goed voch tig houden. Half mei kan de vernieuw de plant weer naar buiten. NETTY SELDER Familie: Cannaceae cannaachtigen. Tot de cannaachtigen behoort alleen de canna. Er zijn ongeveer 50 wilde en gekweekte soorten. De canna is nauw verwant aan de gemberachtigen (zingi-beraceae) en aan de banaanachtigen (musaceae) wat duidelijk aan de bladeren te zien is. In de Moesson van 1 febr. j.l. staat een foto van de laos (alpinia nutans of knikkende galanga). Deze plant behoort ook tot de gemberachtigen. Zaden en bollen van de canna. De canna is afkomstig uit Midden- en Zuid Amerika, zoals vele planten. Can- na's groeien in sub-tropische en tropische gebieden. Ze is niet winter hard maar kan bij ons in de zomer maanden buiten staan. In plantsoenen en parken kunnen ze heel mooi bloeien vooral als de zomers warm zijn. In Spanje ziet men veel canna's langs de boulevard in volle pracht. In Indonesië kent ieder een deze plant. Vroeger hadden wij een rij canna's staan voor 'n sloot (slokan, z.g. open riolering). De sloot liep dwars door de tuin. Zo werd de sloot aan het oog onttrokken. Canna's worden V/2 meter hoog, de dwergsoorten 60 cm. Als de plant jong is lijkt ze veel op een bananen- plant. De langwerpige veernervige bladeren hebben één hoofdnerf. De bladeren zijn licht- of donkergroen of bruinrood van kleur. De bloemtrossen of aren staan boven aan de plant. De bloemen doen aan gladiolen denken en de gestippelde soorten hebben iets weg van grote orchideëen. De bloem- kleuren zijn rood, oranje, geel, wit en al dan niet gespikkeld. De bloem is onregelmatig van vorm. De meeldra den hebben op één na dezelfde kleur als de bloembladen. Ook de bloem- dekbladen zijn van dezelfde kleur. De Bloeiende cannatak. 26

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1987 | | pagina 26