kinderen, die me voorzichtig aan mijn
broekspijp trokken en om geld vroegen.
"Minta makanan", verduidelijkte een
klein meisje. Ik gaf hun wat geld, en met
zijn zessen (geloof ik) zijn we naar een
warong gebedevaart, waar ze heerlijke
koekjes en een soort niet-helemaal-
spekkoek verkochten - daarvan heb ik
hun een bolle voorraad meegegeven.
Hoewel ze de buit binnen hadden, wuif
den ze na honderd meter nog. Dat is ook
echt Indonesisch - een Nederlands kind
is dan al klaar met wuiven.
Maar ik wil ook naar de Tangkuban
Prahu - afdalen langs de glibberige,
natte droomtrappen naar de diepste
krater, waar het Bruiloftsmaal nog ligt
te dampen, van die dood-ongelukkige
prinses. Overal in mijn dromerig ge
boorteland aarzelt de vertelling, de
mythe van menselijk geluk en goddelijk
verdriet. Als je hoog op een blauwe
berg, die van nabij donkergroen blijkt te
zijn met smeltend-lichte sawahs en
flonkeringen van water overal, een
mens ontmoet, glimlacht die mens en
wenst je alle goeds in zijn neuriënde taal.
Kijk, hoe ze na gedane taak achter
elkander schrijdende, rustig sprekend en
elkaar goed verstaande, langs de helling
en door kleine dalen huiswaarts keren.
Ik weet wel, dat ze honger hebben en
veel armer zijn dan wij. Dat is verschrik
kelijk, want ik gun ieder een lekkere bak
vol voer; maar ze zijn niet rauw en vol
scheldwoorden naar iemand die het
(misschien) beter heeft - ze aanvaarden
hun lot zoals ze de weg naar huis nemen.
En de harmonie van hun kalm slente
rende lichamen is die van bloemen en
bodemplanten. Ik zal stellig naar de
Borobudur gaan. Daar wil ik ditmaal
minstens een etmaal blijven, om alles -
èlles - in me op te nemen. Dat ganse epos
van wijsheid en inzicht en lieflijke, vrij
moedige Godentaal. Ik zal natuurlijk
weer niet alles begrijpen - wie durft daar
voldoende intellect voor te hebben?
En ik wil naar Yogya en naar Solo, de
Kratons - de dansscholen - ik móét naar
Surabaya en naar Sidoardjo, waar ik zo'n
wonderlijk stuk jeugd heb liggen, met
geesten en toch vol kindervreugde, door
de langzaam vertelde sprookjes van
Javaanse bedienden. Nee, ik sla Sema-
rang niet over, en Bandung kan ik niet
negéren. Maar allereerst, o, mijn onge
duldig hart!, moet ik naar Cirebon. Het
huis weer zien, waar ik heb gewoond als
heel klein ventje. En de toverachtige
berg Gunung Jati, met de sluimerende
Heiligen onder hun vroege, Hindu-
graven en de uitkijkplaats, waar de kleine
Chinese Prinses tuurde naar haar vader
land
Maar het hevigst verlang ik naar de
Kraton Kasepuhan: het Paleis van de
Sultan, waar mijn vader dokter was, en
waar ik met mijn moeder op bezoek
mocht komen. Als ik op een zeldzame
dag een beca neem op de Jalan Siliwangi
waar ik aan mijn moeders hand heb
leren lopenen staande onder de
slanke bomen (niet zo mooi als de asems
uit mijn prille jaren) tegen mijn ver
voerder zeg: "Kraton Kasepuhan, ja!"
en met mijn iets te dikke pens in die
leunstoel ga zittenterwijl achter mij
die arme sprinkhaan op zijn zadel zit te
hijgen van zijn ene spillepoot op de
andere - dan schaam ik me. Dat mag je
gerust weten.
Maar als we dan voorbij de Chinese
kamp linksaf slaan, die stille zandweg op
die bij ons een landpaadje zou zijn maar
hier een oprijlaan is omdat de mensen
wéten, wie en wat en waarom er wordt
opgeredendan zal ik vreselijk ge
roerd zijn. God! Lieve God!! Ik zal
verlamd van kinderlijke sprookjes-vol
daanheid neerzitten in de gehuurde
beca, en traag onder de poorten door
gaan: iedere keer even zo'n gebeeld
houwde stenen schaduw - en naderend
tot het sprookje zie ik de muren van de
Kraton wit en witter en zeer blank door
het groene blad van de bomen doemen -
schitterig wit door het traag bewegende
blad- en dan rijden we het voorplein
op - daar heb je de twee leeuwtjes, die
beweegloos dansen om hun eigen ver
haal. Daar staan de grote blanke rozen-
potten met bloemen
De geur, lieve mensen, de warmte, de
zwarte schaduw onder de pendopo's
En daar die rij van hooghartige bèbèks,
die met aanstellerige pasjes vaag kwa
kend achter elkaar dat voorplein over
steken, ernstig lopend naar nergens.
En ik herinner me, hoe ik een vorige
keer hier een slanke jongeman zag met
een" piepklein meisje naast zich. Een
zeer donker kindje, maar daardoor juist
zo beeldschoon en lief, dat ik naar haar
toe ging en een buiging maakte. "Salam,
putri kecil!" zei ik in mijn beste samen
flans van Bahasa Indonesia. Ze barstte in
tranen uit en greep zich vast aan het
been van haar slanke pappa. Ik vroeg,
waarom ze zo heftig schreide. En hij
legde verlegen en zeer voorzichtig uit:
"Uw gezicht is èrg blankDe kleine
prinses was die huidskleur niet gewend
en schrok zich ongelukkig.
En ik wist nog dat ik in de box eens
precies zo ben geschrokken van een
donkere meneer, die zich over mij
heenboog. Ik deed dus tegenover dat
kleine kwetsbare schatje, wat ik nu
tegenover jou doe, Lilian, en tegenover
al je lezers en -essen: ik trok me terug.
Nu heb ik nog niets gezegd over Sumatra
of Sulawesi of over mijn heilig wierook
vat Bali. Maar ik heb met jullie willen
praten over het stille, het wringende
heimwee - over de pijn, zoet en innig als
verre muziek - lieve God! wat snak ik
allerdiepst naar mijn jeugdland, naar
alle geur en neuriënde klank van mijn
allerliefst Indonesië. Want ja, zo heet
het thans. En ik blijf er even diep genegen
naar - dat zal nimmer ophouden. Jullie
allen hier in Negeri Dingin, wens ik een
lieflijke Kerst.
7