Pionieren op Landbouwonderneming Wanasari SLOT door ED ILCKEN Mijn zus Loes hield veel van dieren. Ze kon geen gewond of uit het nest gevallen vogeltje zien of een verwaarloosd hondje of katje, of ze moest zich er over ontfermen. Op 't laatst had ze een hele menagerie: een bètèt (groene papegaai), een kakatoe, andere vogels, verder een hertje, een aapje en een loewak (marterachtige die graag rijpe koffiebessen vreet). Zij was dus de geschikte persoon om voor onze huisdieren te zorgen. We hebben een speciale keuken aangebouwd, waar Loes het eten bereidde, zowel voor de koeien als voor onze 5 jachthonden en andere dieren. In die oude tijd was er nog geen klaargemaakt veevoeder in de handel, ook geen blikjes met honden- of kattenvoer. Mijn zuster bereidde in een hele grote wadjan van wel een meter doorsnede, boven een houtvuur, een soort soep uit allerlei afval van de keuken met toevoeging van dedak (rijstzemelen), jonge papaja en een door mijn moeder afgewogen hoeveelheid katjang boengkil. Dat laat ste was belangrijk om het vetgehalte van de melk te regelen. Nu we namelijk uitgegroeid waren tot een erkende melkerij, kwamen we ook onder de inspectie van de volksgezondheidsdienst. Op een keer hadden we de katjang boengkil vervangen door goedkopere klapper boengkil en kregen ranzige melk. Het was dus wel zaak hier terdege op te letten. Na het melken werden de koeien het open veld ingedreven, waar ze tussen allerlei struiken en onkruid, het in het wild groeiende gras konden vinden. Tegen 5 uur kwamen de koeien, op 't geluid van een gong, door het slaan op een stuk van een spoorrail, op een draf naar de stal rennen. De melkerij werd een goede bron van inkomsten, maar ook van ergernis. Soms hadden we te veel, soms te weinig melk, dan weer was het vetgehalte niet goed. Zo was er altijd wel een probleem dat we moesten oplossen. Ook moesten de koeien geregeld een bad hebben. Wat waren we dankbaar, dat we over voldoende water beschikten. Ze moesten ook van de tjaplaks (teken) bevrijd worden, maar dat werk liet ik liever over aan de vogels, de djalaks (Indische spreeuw) en de blekoks (witte reiger), die men in het veld vaak op de ruggen van de koeien zag zitten. Elke keer als ik met vakantie thuiskwam was er vooruitgang te bespeuren en kreeg ik steeds meer bewondering voor mijn ouders, die zich zo bijzonder hebben kunnen hand haven in die tijd van werelddepressie en bovendien een bloeiend landbouwbedrijf hebben kunnen stichten. Het succes was vooral te danken aan de medewerking van onze bedienden en de bewoners van de desa Wanasari maar vooral niet te vergeten van onze agent en leverancier, de Op het platje voor ons huis. V.l.n.r.: tante Asse van Motman, Loes, mijn moeder Marie llcken-van Motman, mijn vader Arthur llcken. Chinese totokhouder Lauw Joe Djim. Daarbij speelde beslist ook een voorname rol mijn ouders' bekwaamheid met mensen om te gaan en hun ongeveinsde liefde voor land en volk. Zij spraken vloeiend Soendaas en Javaans naast het gebruikelijke Pasar-Maleis. Zij werden dan ook zeer vereerd door de plaatselijke bevolking. Dit kwam vooral tot uiting op ons jaarlijks visfeest in de maand juli, hari besar penangkapan ikan, in het anderhalf km lange bandjirkanaal langs de spoorweg gelegen. Vanwege de droge moesson stond het water dan erg laag, waardoor het mogelijk werd van werpnetten en o.a. sèroks (van ge vlochten bamboe gemaakte schepnetten) gebruik te maken. Het was altijd een gezellige drukte want de meeste desabewoners, jong en oud, gewapend met hun vistuig, deden er aan mee. Er was zoveel vis, dat bijna iedereen naar huis ging met genoeg vis voor minstens een paar weken, als zij ikan kering ervan maakten door de vis in de zon te drogen. Op zo'n visdag werd het hele kanaal leeggevist. Er zou toch weer nieuwe vis aangevoerd worden wanneer in de westmoesson de rivier de Tjiseël het bandjirkanaal weer zou opvullen en tegelijk allerlei vis en garnalen met zich mee zou brengen. Het was een ideale situatie. Tot aan de Japanse bezettings tijd hebben we van dit kanaal kunnen profiteren. En je zou het niet willen geloven, maar het is de waarheid, we betaalden slechts één gulden en 75 cent per jaar aan de Staatsspoorwegen voor het recht in dat kanaal te vissen. In onze vakantietijd was het fijn even er uit te zijn en daar te picknicken en tegelijk een visje aan de haak te slaan en op de kant te goreng. Wat voor soorten vis we daar vingen? Ik zal ze noemen bij de Soendase benaming: de Kantjra (tot een Vi meter lange karperachtige vis), de Tawès (witvis ong. 30 cm), de Berempanon (witvis met rode ogen en rode borstvinnen), de laatste twee lijken op de Hollandse rietvoorn. Voorts vingen we in grote hoeveelheden: de Ikan Lélé (meerval), twee kleinere meervalachtigen: Ikan Kèting en Ikan Gabèl; erg veel kleine en grote modderkruipers: Ikan Bögö (klein) en Ikan Gaboes (groot), die zo groot kan worden als een snoek, verder hele kleine spieringachtige visjes: Ikan Bèntèr; soms Goerami's en Tambakans, die eigenlijk in vijvers thuishoren. Wat we ook niet in zo'n bandjirkanaal hadden verwacht, waren hele grote blauwe garnalen ter grootte van een zeekreeft. Deze heb ik daar vaak gevangen, een enkele keer zelfs aan de hengel. Een zeer zeldzame vis was de Ikan Sèlili, die ik de slurfvis heb gedoopt, een tot 20 cm lang visje, donkerbruin van kleur met gouden stipjes op de zijde en een opvallende tapir achtige slurf. Een andere rare vis was de klimbaars of Ikan Bètok, een stekelige groen en geel gekleurde vis van 15-20 cm lang, waarvan beweerd werd, dat zij in een boom kon klimmen. Dat heb ik echter nooit bevestigd gezien. De Soendanees noemt een vis "Laoek" en ik heb "Ikan" geschreven, dat klopt dus eigenlijk niet, maar zo is het in mijn geheugen gegrift en ik heb dit artikel geschreven, zo maar uit het hoofd, zonder raadpleging van enige andere bron. Met de vooruitgang van ons bedrijf floreerde ook de desabevolking. Toen de koffie, na 5 jaren, geoogst kon worden, konden de desavrouwen als koffiepluksters ge regeld wat bijverdienen. De mannen konden we ook gebruiken als onkruidwieders of als toekang patjoel (een persoon die de grond bewerkt met een hak). Omdat onze ananas meer en meer bekend raakte en we dus steeds meer bestellingen kregen, hadden we kratten nodig om deze stekelige vruchten in te verpakken. Die moesten van bamboe gemaakt worden. In de desa waren genoeg mensen, die handig waren in bamboevlechtwerk. Behalve kratten hadden we ook mandjes nodig, onder andere voor onze kwekerij van jonge rubber- en koffieplantjes. Zo 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1988 | | pagina 10