Ingatans van een Nonna Griffel (iv) DE OPVOEDING VAN EEN INDISCH MEISJE Eert Indisch meisje had 't niet gemakkelijk in 't vóóroorlogse Ned. Indië, vooral niet als de ouders van totaal verschillende afkomst en milieu waren. Die ouders waren zelf ook nog opgevoed in de tradities van de vorige eeuw, dus werd er in de jaren omstreeks 1930 voor de toekomst van een meisje alleen maar in de termen van een huwelijk gedacht. De vaders waren daarbij meestal ouderwetser en conservatiever dan de moeders, die vaak al zelf de ellende van een gedwongen huwelijk hadden doorgemaakt als enige toekomstmogelijkheid. Een zure ouwe vrijster worden en je familie tot last zijn, was 't schrikbeeld dat ieder meisje voor ogen stond, dus werd 't eerste huwelijksaanzoek maar gauw aangenomen uit angst anders "over te moeten blijven". De ouders eigenden zich daarbij ook nog de nodige zeggingsschap toe; de mening van 't meisje kwam er minder op aan, de eer van de ouders was belangrijker dan de gevoelens van 't onnozele schaap. Tot zijn veertiende jaar was mijn vader meer opgevoed geworden door zijn Javaanse moeder dan door zijn Hol landse vader, die z'n vrije tijd liever met zijn kameraden van 't K.N.I.L. doorbracht in de soos dan thuis, aan gezien hij met z'n vrouw totaal geen conversatie had. Toen 't schoolhoofd zich bij mijn grootvader beklaagde over het vele spijbelen van zijn zoon en dus bleek dat de moeder hoe langer hoe minder zeggingschap meer had over haar enige oogappel en hevig geadoreerde kind van een belanda totok, werd mijn vader meteen naar een strenge kostschool in Nederland gestuurd. Van een Hollands gezinsleven en van de omgang met broers en zusjes had mijn vader dus niet 't flauwste benul. Hij trouwde een allerliefst Hollands meisje dat nog nooit in de tropen was geweest en die, zoals in die tijd helaas maar al te vaak voorkwam, volkomen onvoorbereid naar dat verre Ned. Indië trok. Vier jaar later bezweek ze in een cholera-epidemie, een meisje van twee jaar en een jongetje van zes weken achterlatend. Mijn radeloze vader zag zich genood zaakt zo spoedig mogelijk weer te hertrouwen, want om een Europese verzorgster voor zijn kinderen in huis te nemen zonder met haar in de huwe lijkse staat verbonden te zijn, was in die tijd (1 91 8) een onmogelijkheid. Zijn chef en zijn naaste omgeving (een afgelegen suikeronderneming!) accep teerde zo'n onzedelijke situatie niet! Zijn schoonouders in Holland, die na tuurlijk niets van de Indische omstan digheden kenden, waren echter diep geschokt en vergaven 't hem nooit dat hij zo snel na de dood van hun dochter weer kon hertrouwen. Mijn stiefmoeder was een stoere Hol landse vrouw, een hoofd groter dan mijn vader, opgevoed volgens streng Calvinistische beginselen, die ze extra streng op de haar toegewezen peuters toepaste, want dat zouden anders maar van die "verwende Indische kinderen met "tinka's" worden, zoals ze dat in haar omgeving meende te hebben opgemerkt. Na de dood van haar ouders was ze met haar getrouwde zuster mee naar Indië gegaan; daar zou ze onder de vele vrijgezellen wel een toekoms tige man kunnen vinden. Doch zelfs voor al deze eenzaam hun kerende boedjangs was ze te bazig en te bijdehand gebleken! Dus had ze met beide handen 't aanzoek van die wan hopige weduwnaar maar aangegrepen om tenminste onder de pannen (in Oost-Java een zinken dak) te zijn. De verbintenis tussen deze twee zo uiteenlopende mensen is nooit ideaal geweest, maar toch bleven ze bij elkaar omdat ze elkaar nodig hadden; ze vulden eikaars tekorten aan. Ze kregen samen nog twee zoons, ik had nu dus drie broertjes. Wij vier kinderen hadden dus dezelfde Indische vader en een Hollandse moe der, maar toch was ik 't enige kind dat de donkere huid van de vader had geërfd; de meeste mensen zagen mijn blanke broertjes zelfs voor volbloed Hollandse kinderen aan. Aangezien ik 't oudste kind was, werd aanvankelijk vaak gedacht dat ik een "voorkind" was; wèl 't kind van m'n vader, maar vermoedelijk van een baboe, voordat hij met de Hollandse vrouw trouwde. Van de vrienden en kennissen van mijn ouders ondervond ik geen verschil in behandeling; als 't Indische mensen waren, waren die meestal zelfs extra vriendelijk tegen me. De enige die wèl onderscheid maakte was m'n stief moeder. Ze haatte alles wat Indisch was; ze vond 't al erg genoeg dat ze gedwongen was geweest met een Indischman te trouwen, omdat ze an ders met hangende pootjes naar Hol land had moeten terugkeren, om daar opnieuw haar geluk te beproeven. Van uiterlijk, aanleg, aard en karakter verschilde ik totaal van haar; met haar heerszuchtige natuur duldde ze geen enkel compromis. In haar ogen was ik alleen maar een onmogelijk Indisch kind, in wie de eigen natuur totaal onderdrukt moest worden om die te veranderen in een volgens haar zo superieure Hollandse persoonlijkheid. Uit zelfbehoud stelde ik me maar zo volgzaam als mogelijk op, maar in wendig vervloekte ik haar tot in de grond van m'n hart; ik had geen andere keuze zolang ik van haar afhankelijk was. Ik leerde echter ook haar positieve kanten waarderen; ze was veel nuch terder en praktischer dan mijn drome rige en idealistische vader, die alle grote filosofen uit zijn studententijd bestudeerde - waarschijnlijk uit een behoefte door gebrek aan geestelijke opvoeding gedurende zijn Indische jeugd - doch de harde realiteit van 't zakelijke leven om zich heen wel eens verkeerd opvatte. De hoogdravende ideeën van zijn filosofen waren niet altijd van toepassing in de koloniale samenleving van na hun tijd in een totaal ander wereldeel dan waarin zij hadden geleefd. Mijn broertjes kregen door hun blanke huid een minder frustrerende behan deling dan ik, al kregen die wel gauwer een pak slaag van hun vader als ze ondeugend waren geweest, omdat ook in zijn jeugd deze opvoedingsmethode was gehandhaafd. Omdat ze toekomstige zelfstandig denkende en handelende mannen zouden moeten worden, werd er ook minder druk op hun karaktervorming uitgeoefend en genoten ze meer vrijheden dan ik; bovendien kregen ze nooit te horen: "doe niet zo Indisch", of "stel je niet zo Indisch aan". Als meisje had ik ook 't nadeel dat mijn ouders meenden zich te mogen en zelfs moeten bemoeien met mijn keus van vriendinnen en vooralvrienden! In ieder geval mocht ik al ternauwer nood met Indische mensen omgaan; een enkele maal alleen als de vader een belangrijke functie had! Dit om te voorkomen dat ik 't ooit in m'n hoofd zou halen op een Indische jongen verliefd te worden. "Je bent al zo zwart! (in werkelijkheid lichtbruin), dan worden je kinderen straks nóg zwarter!" Inderdaad zou ik 't mijn eventuele toekomstige kinderen nooit willen aan doen dezelfde ellende doorte moeten maken zoals ik dat al had beleefd, dus hield ik me vrijwillig aan deze code en beperking. Doch toen ervoer ik tot mijn ontzetting dat ook Hollandse mannen in de ogen van mijn ouders lang niet altijd genoegdoening konden vinden. Ze moesten in de eerste plaats van goede kom-af zijn, een goede positie hebben, een goed salaris, etc., zodat zij, mijn ouders, tegenover hun kennissen er over konden opsnijden dat hun dochter zo'n goede partij had getroffen, als een bewijs hoe goed zij haar hadden opgevoed! Toen ik dat voor 't eerst ontdekte was ik zó kwaad, dat ik er zelfs met een 8

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1988 | | pagina 8