Eten en drinken van de straat BU DE VOOR PLAAT (Foto: H. van Lawick van Pabst) Zes jaar was hij toen hij zijn vader verloor. Die was terrein-opzichter bij de Staats Spoorwegen. Door een rangerende trein schoot een wagen los, hij raakte op een afschuwelijke manier beklemd en overleed ter plekke. In die tijd (omstreeks 1 890) was het met de uitkeringen, weduwenpensioenen en levensverzekeringen nog niet zo best geregeld, en voor Indisch personeel al helemaal niet. Hoe zie je als moeder van twee zoontjes, 4 en 6 jaar, aan de kost te komen? Welke baantjes waren er in die tijd voor vrouwen zonder enige opleiding en ervaring? Geen. Dus leverde ze "eten-buitenhuis", zoals dat heette, daar konden ze met z'n drietjes meeëten van de pot die ze zelf kookte en met wat naaiwerk erbij redde ze het net. Drie jaar later hertrouwde ze met een opzichter bij Waterstaat. Een stille, vriendelijke man, het type van een woudloper. Daarom kreeg hij ook wat hij wilde, de buitendienst. Maar daar wilde hij wel zijn vrouw bij zich hebben. Vrouwen waren in die tijd een onmisbare steun voor de man. Administratie bijhouden, het werkvolk uitbetalen en natuurlijk ook: de hulppost zijn voor zieken, ongevallen en alles wat er mis kon gaan. Ze ging graag, maar hoe moest het met de schoolgaande kinderen? Een tante wilde ze wel in huis nemen tegen kost-vergoeding. De inwoning was gratis. Dat was dus geregeld. Die tante nam het echter niet zo nauw met de verzorging van haar kostganger- tjes, ze handelde in allerlei zaken en was meer uit dan thuis. De jongens moesten, net als haar eigen zoontje, maar zelf voor hun eten zorgen. Iedere ochtend kregen ze een "gobang" (halve stuiver, 2Yz cent) en dat moest genoeg zijn voor ontbijt, middag en ook nog avondeten, mocht ze laat thuis komen. Dat betekende dus eten van de straat. Daar was immers alles te koop? Dat jongetje van zes waar ik het in dit verhaal over heb, was mijn vader. Van hem kreeg ik met het verhaal over zijn jeugd, meteen een cursus eten-van-de- straat, die ik nooit vergeten heb en wil. Wat at hij van die 2Vz cent? 's Morgens voor ontbijt voor een halve cent 4 stuk ken gebakken oebi, tales of singkong. Die deelde hij meestal met zijn broertje. Of een kleine pintjoek ketan met wat klapper en djoero (Javaanse suiker). Om één uur, van school gekomen was hij toe aan een stevige hap. Dat was meestal nasi petjel met rempèjèkvoor 1 cent en een glas es setrop of dawet voor Vi cent. Van de halve cent die hij over had kocht hij 's avonds twee stevige plakken tahoe met een lik petis. Zijn broertje nam ongeveer hetzelfde menu. Soms kochten ze samen voor 3 cent een portie rijst met een visje en sajoer en deelden die portie. Zakgeld dat ze af en toe kregen (die tante bleek een kreng te zijn) werd meestal versnoept. Had hij elke dag honger? Weineen, een maag went gauw aan te weinig, net zoals aan te veel en dat is veel erger, vond mijn vader. Na twee jaar kwamen zijn ouders voor goed thuis en kon hij weer "eten aan tafel" met lepel, vorken mes. Hij hoefde er niet meer op uit om voor zijn kostje te zorgen en had meer tijd over om te leren, wat hij graag deed. Hij ging naar de Burger Avond School, ging op zn 14e werken bij - net als zijn vader - Staats Spoorwegen, leerde zich zelf viool spelen. Hij had een prachtig handschrift, razendsnel en bijna calli- grafisch. Hij verdiende wat bij doorvoor kantoor documenten, verslagen en rap porten te dupliceren. Wat een zegen dat er nog geen copieermachines beston den! Later deed hij ook schrijfwerk voor de Landraad, dat wakkerde zijn belang stelling voor rechten en wetten aan en daar begon hij al vroeg als auto-didact zijn studie mee. Van zijn eerste gespaar de geld kocht hij een goede viool en een fiets. Hij kon nu lessen betalen en jaren later deed hij zijn notariaatsexamen en werd Lid van de Weeskamer. Een amb tenaar met een goede positie die bezeten was van vioolspelen. Op de meest on verwachte ogenblikken stopte hij mij een stuiver toe: "Ga maar gauw wat lekkers kopen". Dat betekende voor mij bijna altijd es gosok en roedjak petis. Eten van de straat mocht van Pa, mijn moeder verbood het met een alles behalve overtuigende stem. "Waarom toch altijd snoepen van de straat? Thuis maakt de kokki het toch even lekker?" Dat verbieden deed ze volgens mij alleen omdat het zo hoorde dat je als Europeaan niet van de straat at, meer dan dat ze geloofde dat je er ziek van zou kunnen worden. Wat je-reinste nonsens was. Waarom werd er wel gado-gado, petjel, tahoe petis, roedjak bij een warong gekocht, mocht de verkoper of verkoop ster wel op het erf worden geroepen. Met tegenzin aten we dan van borden i.p.v. uit een pintjoek van pisangblad, wat veel lekkerder smaakte. Of Ma liet de bladeren afspoelen. "Je spoelt er alle smaak af", sputterde Pa. "Sommige dingen mag je niet eten", verklaarde Ma. "Welke dan?" "Nou, es gandoel (geraspt ijs met stroop aan een stokje) en getoek" (gekookte, fijn ge stampte oebi). "Getoek? Waarom getoek niet en tapé wel?!" Ja, dat wist ze ook niet, ze had eens een verkoopster van getoek gezien die er niet zo netjes uitzag. Niet steekhoudend dus. Kortom, alles mocht wel van Ma, als ze het maar niet wist. En voor zover ik me kan herinneren heb ik a 11 e s van de straat gegeten en gedronken, tot het meest smerig uitziende eten, waar de vliegen op zaten. Niet altijd was het lekker, vooral in oorlogstijd. Toen heb ik eens, zal het nooit vergeten, iets onverstandigs ge daan. Ik had uren op de Princesselaan (Soerabaja), achter de K.E.S. gewacht op een ploeg krijgsgevangenen die daar werkten. Voor een vriendin die ziek was moest ik zien een pakje af te geven aan haar man, die bij die ploeg werkte. Hij zou op transport worden gesteld en dit was de laatste kans. Het was stoffig, bloedheet en ik verging van de dorst. Aan de kant van de weg was een arm zalige stroopverkoper. Gewoon een grote fles met rode stroop en een blikken ketel met water die hij - de hemel mag weten met wat voor water - bijvulde. Drie dofbesmeurde glaasjes stonden omgekeerd op het blad. Een bedelaar in lompen, zo mager en onder de huid ziekten als alleen een bedelaar in die tijd kon zijn, hurkte bij de stroopverkoper. Deze schonk een half glaasje vol dat de arme schooier opdronk. Ik benijdde hem hevig, kon bijna niet meer slikken, zo droog was mijn keel. Naar huis fietsen durfde ik niet, bang de mannen te missen. Ik probeerde mijn gedachten van mijn dorst af te zetten, reed een eindje weg, ,maar keerde toch weer terug naar de boom waar de stroop verkoper nog steeds stond. Met zijn fles en ketel en zijn drie glaasjes. Toen hakte ik de knoop door. Ik graaide wat geld uit mijn zak en kreeg daarvoor een vol glas rode stroop. Op het moment dat ik het glas aan mijn lippen zette, schoot het door me heen: zou dit glas van de bedelaar zijn geweest? Als ik me eerder bedacht had zoëven, had ik een van de twee andere glazen kunnen kiezen. De stroop was lauw en flauw, maar ik knapte ervan op. Even later kwamen de mannen naar buiten, ik kon het pakje ongemerkt over de omheining gooien. Missie volbracht. Ik zette de gedachte van besmetting vrij gemakkelijk van me af. Waar kon je nu in deze tijd niet door getroffen worden? (lees verder volgende pagina) 2

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1989 | | pagina 2