PALMEN
door Prof. L van der Pijl
(RSïXöïS^,
Een "Oosterse Palmenweelde" hebben Indische steden niet bepaald. Trouwens
deze planten vallen in het algemeen niet zozeer op door hun aantal als door hun
vorm. Het karakteristieke is, dat de stam zich niet vertakt en aan de top een kuif van
bladeren draagt. Met de afwezigheid van vertakking staat het ontbreken van
diktegroei in verband. Daarom zijn de stammen zo slank en kunnen ze hun leven
lang met het oorspronkelijke velletje doen, zodat ze geheel glad blijven (als de
bladeren tenminste geheel afvallen).
De fles-palmen (met meer eerbied
koningspalmen genoemd) schijnen
wèl diktegroei te bezitten, maar dit is
dan ook slechts schijn. Het groeipunt
vormt hier gedurende een deel van het
leven een stam van grotere doorsnede
dan anders. Vandaar het buikje.
Palmhout heeft dus ook geen jaarringen
en is niet met het hout van gewone
bomen te vergelijken. Op dwarse door
snede ziet men in de bekende bekers
van palmhout allemaal zwarte stippen.
Dit zijn de vaatbundels, de aderen van
de plant. De ringen buiten op de stam
hebben natuurlijk niets te maken met
jaarringen. Het zijn littekens van afge
vallen bladeren.
Onderhand zijn we al met een palm
bezig geweest, die voldoende typisch is
voor alle tropische steden, om haar te
bespreken.
Oredoxa regia is eigenlijk een Zuid-
Amerikaan.
Nu komt eerst de klapperboom of
cocospalm aan de beurt. Eigenlijk een
afschuwelijke naam dat "klapper". Wat
klappert er toch? Het is een Hollandse
vervorming van de Javaanse verbaste
ring kelapa van het oude Hindoe-woord
kela phala.
Klappers zijn in bergstreken nogal zeld
zaam. Dat is niet alleen, omdat ze door
asfalt en beton belaagd worden, maar
ook, omdat ze vanwege de koelte, soms
buiten de grens van hun bestaans
mogelijkheid verkeren. De boom is pas
in zijn element aan het zeestrand.
Een tijdlang heeft Amerika deze plant
als een eigen vinding opgeëist. Maar
het staat nu wel vast, dat de cocospalm
uit Indonesisch gebied komt. De schrij
ver vond spontaan verspreide klappers
op de Krakatau eilanden. Ook hierover
is uit ethnologisch en taalkundig oog
punt veel te vertellen. De echte, oer-
indonesische naam is nioe.
Voor de klapper als sierboom is het
jammer, dat kevers de jonge bladeren
beknagen, waardoor de bladeren soms
later grote delen missen.
Uit estetisch oogpunt is nog vermel
denswaard, dat de bomen zo scheef
kunnen staan of - om het anders te
zeggen - hun kruinen zo sierlijk naar de
waterspiegel kunnen buigen. Eigenlijk
groeit een klapper in zijn jeugd geheel
horizontaal, terwijl hij later met een
scherpe knik omhoog buigt. Dat som
mige bomen de knik flauwer maken is
dus geen wonder.
Het summum van slankheid wordt
bereikt door de pinangpalmen (Areca
Catechu) (Soend. djambe). Ze zijn veel
dunner dan klappers en hebben een
kleinere kuif. De plant is populair op
inheemse erven, omdat de vruchten -
geel en zo groot als een sawoe - bij de
sirihpruim onmisbaar zijn.
Deze zgn. betelnoten bezorgde de plant
de naam betelpalm en de genoemde
pruim heet ook dikwijls betelpruim.
Over de juiste inhoud van zoiets zullen
we later wel eens praten, maar we
willen reeds vaststellen, dat de note-
muskaatachtige schijfjes (wit met bruine
adering) van de pinang-kern afkomstig
zijn.
Nog sterker dan bij Cocos, komt hier de
verwonderde vraag, hoe zo'n dun ding
rechtop kan blijven staan en zelfs in de
storm heen en weer kan zwaaien. Als
men eens zo'n palm tracht uit te graven,
zal blijken, dat er een geweldig aantal
wortels als trekdraden naar alle richtin
gen diep de grond ingaan.
Het eigenlijke summum van dunheid
zijn palmen van 4 cm dikte en 250
meter lengte. Deze wonderen (mis
schien mede de langste planten ter
wereld) zijn een beetje teleurstellend,
want ze staan niet rechtop maar slin
geren zich door het bos. Het zijn de
rottans!
De vierde bekende palm is de Arenga
saccharifera of aren (Jav. Mal.) of
kawoeng (Soend.) of suikerpalm.
Deze groeit meer in bergstreken en is
bijzonder onsierlijk. De kruin bestaat uit
wat slordige, halfdode, rechtopstaande
bladeren. De stam is onregelmatig be
dekt met de resten der oude bladeren
en behangen met zwarte flarden.
Nu heeft de boom wel een excuus om er
zo slecht uit te zien. Meestal wordt hij
getapt en hij verliest elke dag vele liters
vocht met kostbare suiker. Dan loopt er
langs de boom een bamboe, die als
ladder gebruikt wordt en hangt er aan
een stomp een vat van bamboe.
Heel leuk is het om ver van de stad en
zijn restaurants dit gevulde bamboevat
naar beneden te kunnen halen en zich
te laven aan het heldere zoete vocht
(lahang). (Pas bij het inkoken wordt de
palmsuiker bruin.)
Men moet bij dorst geen vat nemen dat
te lang gestaan heeft, want dan is de
inhoud gegist. In Ambon en andere
niet-islamitische streken draagt men
zorg, dat het sap vooral wèl gist. Dan
wordt dat toeak of palmwijn.
Voor toeristen, die dromen, dat men
maar een kraan in de boom te slaan
heeft, om palmwijn te krijgen, is het
zurig riekende, schuimende nat in
petroleumblikken een grote teleurstel
ling. Voordat de boom gaat bloeden (uit
de stomp van de afgesneden mannelijke
bloeiwijze) moet er trouwens ook heel
wat mee gebeuren aan plichtplegingen
en mishandelingen.
Op sommige erven ziet men palmen,
die herinneren aan wat men in gematig
der klimaten aan palmen aantreft. Dat
zijn oliepalmen. Fijn gevederde blade
ren, een dichte kroon en een vrij korte
stam, bedekt met vele bladvoetresten.
(lees verder volgende pagina)
26