Op reis naar Long Nawang Het is wel bekend, dat je in Indië telkens werd overgeplaatst, je zat meestal niet langer dan 2 jaar op dezelfde post. Onderofficieren moesten in elk geval één beurt in de buitengewesten hebben doorgebracht, vóórdat zij voor een hogere rang in aanmerking kwamen. Keus? Die had men niet. Je ontving je "marsorders" dan ging je afpresenteren en vertrok naar je bestemming. Dat kon wel eens moeilijk worden. Daar vertel ik U over. Het verst afgelegen garnizoen van het KNIL was Long Nawang, daar zaten drie brigades, dus zo'n kleine 40 man, met als commandant een kapitein, verder was er een luitenant en een militaire arts. Ook nog een aantal "strapans", dat waren eigenlijk dwangarbeiders, die een gevangenisstraf op Java hadden geruild voor dienstdoen als dragers bij het leger. Je kon vaak het verschil tussen een strapan en een soldaat nauwelijks zien. Jong Boekat-Hoofd (Dajak). De stammen, die Borneo bewonen (behalve de Maleiers van Sumatra en de Boeginezen van Celebes, die zich aan de kusten en enige beneden-rivieren hebben geves tigd) worden tezamen Dajaks ge noemd. Er zijn onder hen nog enkele zwervende stammen, w.o. de Boekat's. Deze Boekat is geta- toueerd, hij draagt links de mandau, rechts de koker voor de vergiftigde pijltjes en in de rech terhand de blaaspijp (gewoonlijk tevens piek), waarmee de pijltjes worden geblazen. Uit: Platen van C. Lekkerkerker, uitgegeven door J. B. Wolters, Gro ningen in de jaren '20. Het plaatsje dat ik bedoel was diep in het binnenland van Borneo, op de grens van het toenmalige Serawak, aan de bovenloop van de Kajan-rivier. Gehuwde militairen moesten er alléén naar toe, hun gezin bleef op Java achter. De reden wordt U straks duidelijk. Je reisde eerst naar Soerabaja, waar je wachtte op een KPM-stomer, die je via Balikpapan, Samarinda naar Tarakan bracht. Daar ging je met een kleine Gouvernements motorboot naar het plaatsje Boelongan, een eind de rivier op. Boelongan was nietig maar wel voorlopig het einde van de bewoonde wereld. Hier moest je wachten totdat er een "transport" naar boven ging. Een transport was een aantal prauwen, die door Dajaks werden geroeid en waarmee je de haast ontoegankelijke binnenlan den kon bereiken. Ze brachten je de Kajan-rivier op tot aan het bosbivak Boesang Tingan. Hier even uitstappen en de benen strekken, want er volgde nu een tocht van 27 kilometer te voet langs de Brem rivier, tot aan een volgend bosbivak, met de naam Kiham Awon. Daar moest je wachten op een volgend transport, dus weer enkele prauwen met Dajaks, die je verder stroomopwaarts brachten tot aan je bestemming, Long Nawang, eindeloos ver weg. Het leek allemaal goed geregeld, maar er was een klein bezwaar, de tocht duurde lang, soms zeer lang. Je kon goede roeiers treffen en soms ook wat minder goede, je kon een flinke tegen stroom krijgen, wanneer er boven in het gebergte wat veel regen was gevallen; bij sommige stroomversnellingen moesten de prauwen uit het water wor den gehaald en langs de oever verder gesleept, endaar stonden geen trac tors te wachten. Elke middag werd er tijdig gestopt en een effen plekje aan de oever gezocht. Daar werd eten gekookt en bivak voor de nacht gemaakt. Ja, gewoon rijst met zoute vis. Thee werd elke dag verstrekt in de veldvles, koffie probeerde je zelf te zetten, liefst gezamenlijk met een man of vier. De hele tocht, de rivier op, duurde minstens 21 dagen, soms wel eens het dubbele; maar een goederentransport was nog erger, dat duurde gemiddeld 50 dagen; omdat de prauwen ettelijke malen moesten worden uitgeladen en alle voorraden langs de oevers moesten worden gedragen. Het gebeurde af en toe, dat er een prauw omsloeg of op een rots stootte en de gehele inhoud in de rivier verdween. De wapens mochten nooit verloren gaan, dus die werden met hun riemen aan de prauwen vast gezet. Verlies van een karabijn kon je wel eens je strepen kosten en niemand wilde graag gedegradeerd worden. Was je eindelijk in Long Nawang, dan leerde je pas echt primitief leven; er was geen winkel en geen pasar, je kon alleen maar wat in Boelongan bestellen, maar je wist precies hoelang dat kon duren. Trouwens militaire voorraden gingen altijd vóór en dat was maar goed ook. Men leerde te leven van datgene wat de Intendance kon fourageren. Jan Kom- penie zorgde als een moeder voor je. Er was wel een groententuin en een soort veekraal, die het nodige konden leveren. Bovendien kon men door de jacht wel eens herten- of varkensvlees bemachtigen, wat atijd eerlijk werd ver deeld, ook onder de niet-jagers. Long Nawang was een van de weinige plaatsen, waar de dienstwapens voor jachtdoeleinden mochten worden ge bruikt, mits met toestemming van de commandant, er werd nooit maar raak DE nieuwe: administratieve INDELING VAN BORNEO L2UID-CHINESE 2E Long Nawang (zie pijl). geschoten. Trouwens de commandant maakte van elk geval rapport op, ter verantwoording van de verschoten patronen. Elektriciteit had je er niet, bij duisternis werden de petroleumlampen ontsto ken. Amusement was er evenmin, men kon er wat sporten en zwemmen in de rivier. De voornaamste afleiding was het patrouille lopen, wat in het zware terrein zeer uitputtend was, maar je deed er veel terreinkennis op en je leerde in de dichte rimboe je weg te vinden, wat later goed te pas kon komen. De Dajaks waren soms schuw en niet onvriendelijk, er deden zich zelden conflicten voor. Kannibalisme oefenden ze alleen uit buiten bereik van de Compagnie. In de avonduren kon je in het kampe ment lezen in oude tijdschriften of dag bladen van een maand oud, een kaartje (lees verder pagina 11) 9

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1989 | | pagina 9