Wat ons werd nagelaten O Mijn vader was 42 jaar oud toen hij overleed. Hij had jaren gesukkeld aan een hartkwaal. Was met vervroegd pensioen gestuurd. Wat hij ons echter naliet was een jongensparadijs. Een groot stuk land, dicht bij Bandoeng, half bos en half gecultiveerd. En een huisje. We hadden op ons land bijna alle soorten vruchtbomen. "Kekè" werkte op het gedeelte dat beplant werd met Sampeu of djagoeng of ketella en katjang Soe-oek. Het gedeelte dat niet gecultiveerd was, bestond uit bamboe bossen, arèn palmen, klapperbomen, kokosan, kemiri bomen, kloeweh, nanka, hoenie (of woenie) enz. enz. Een ideale omgeving voor vijf jongens om rovertje te spelen. Slangen? Ja hoor, alle soorten. Oelor welang, lingas, kadoet, oelo sendok. De lingas kon twee meter lang worden maar was niet giftig. Hij was een echte rattenvanger. Ratten hadden we plenty in de tuin. Die kwamen op de katjang-tanah af. En dan was er een slang, waar ik de naam niet van weet. Hij was groot en rood bruin, werd ongeveer twee meter lang en was erg agressief. Hij viel nl. aan zonder dat je hem wat deed. In al die jaren heb ik hem maar twee keer gezien. Eén keer toen hij een toekang sajoer achterna zette. Die vluchtte met pikoelan en al ons huis in. En een keer toen ik achter in de tuin een boek zat te lezen. Iets waarschuwde mij om op te zien en daar stond hij, ongeveer een V2 meter hoog was zijn kop boven de grond en hij keek mij strak aan. Ik gooide hem mijn boek toe en rende naar huis om mijn windbuks te halen. Toen ik terug kwam was hij natuurlijk allang weg. We hadden de grootste verscheiden heid aan vogels in de tuin. De koetilangs kwamen op de papaya's af, de kepo- dangs zaten vaak in de hoenie boom. Als ik een kepodang zag, dan herinnerde het me aan het verhaaltje uit het leesboek "In de desa" waarin de jongen de kepo dang vroeg: "Podang, podang, oetang moe pirö?" en de kepodang antwoord de: "Pitoeng-poeloeh, pitoeng-poeloeh!" De nonnetjes en rijstdiefjes zaten in de sampeu als ze zich vol hadden gegeten op de sawah. De tekoekoer zat altijd in de hoogste klapperboom. Dan hadden we ook nog de "Piet van Vliet". "Ongeluks vogel" zeiden ze, "hij heeft een bosje mensenhaar in zijn maag". De perkoetoet daarentegen was een geluksvogel. Die was min of meer heilig verklaard. Sri-goentings, manjars, dja- laks, glatiks enz. teveel om op te noe men. We beschouwden hun aanwezig heid als vanzelfsprekend, net als de kemiri, waarvan de vruchten op de grond vielen en we ze niet eens meer opraap ten. Of de papaya's die aan de bomen bleven voor de vogels. De kokosan, waar we de oogst van een hele boom verkochten voor 50 ct. De arenpalm waar kekè legèn van haalde. Hij maakte een soort ladder van één grote bamboe, waar hij gaten in maakte zodat hij er zijn grote teen in kon zetten en zo klom hij dan omhoog, zo'n 10 meter, smeet een tros bloemen af en hing een bamboe koker onder de stengel. De volgende dag was de bamboekoker vol met legèn. De arenpalm, daar kon je alles van gebruiken: de vruchten voor kolang kaleng, de legèn, de indjoek waar ze touw en bezems van maakten. De bla deren voor sapoe lidi's. De poetjoek, kon je afschrapen en drogen en gebrui ken om tabak in te rollen (rokok kretek). De binnenkant van de stam waar je meel van maakte net als de sago palm. De palmiet om zo op te eten. De legèn kon je opkoken en arènsuiker van maken. Aan de schutbladen was een fluweelachtig laagje "loem-loem" wat je af kon krabben en dat gebruikte kakè om vuurte maken met zijn vuursteen en een stuk staal. We hadden vele soorten pisang: pisang ambon, radja, pisang tandoek, de pisang mas die niet groter werd dan je duim en de pisang australie (spreek uit ostrali); één pisang woog een kilo. Dan was er pisang kepok. Als je de stam omkapte en het hart van de stomp uitholde, dan zat het de volgende dag vol met vocht. Dat vocht voorkwam haaruitval. Maar alleen de pisang kepok kon dat doen. (Vervolg: "Indonesië op eigen houtje") wat vlakke stukjes die omgetoverd zijn in prachtige sawahs. 't Toerisme begint op Flores langzaam op gang te komen maar we hebben de indruk dat ze zichzelf uit de markt prijst. We hebben een bootje met glasbodem besproken voor een bezoek aan de onderzeese koraaltuinen. Dat kost ons Rp. 10.000 per persoon voor een tochtje van 2 uur ongeacht het aantal personen dat meegaat. De boot biedt plaats aan 8 passagiers. We zijn met z'n vieren en dat grapje kost ons dus Rp. 40.000. Op het Tobameer huurden we een boot voor 80 personen met ons drieën voor een halve dag en dat kostte ons Rp.30.000. Hoewel wede boot vooraf gereserveerd hebben is er op de afgesproken tijd in de vroege ochtend geen bemanning aanwezig en moeten toch wat minder vriendelijke woorden gewisseld worden voordat er telefonisch een paar mensen opgetrommeld worden. De tocht stelt bovendien zwaar teleur. De glasbodem is begroeid met algen en de heren nemen niet de moeite dat schoon te maken. Het koraal dat we te zien krijgen We gingen nooit naar een dokter. Als je ziek werd dan werd je gekerokt en kreeg je een brouwsel van daon gagan en temoe lawak en dat dronk je en je werd beter. Toen ik typhus kreeg werd mijn haar gewassen met het vocht van de pisang kepok en ik kreeg geraspte en uitgeperste laboeh poetih te drinken. Mammie maakte een brouwsel van daon gagan, temoe lawak, sambang- darah, koemis koetjing en weet ik veel wat nog meer en dat dronk ik maar. Ik denk dat de bacteriën in mijn maag danig de schrik kregen want ik werd beter. Natuurlijk hielp het ook dat mammie elke dag djoemahat kliwon menjan ging branden. De lucht alleen al verjaagt alle boze geesten. Het was geen gemakkelijke taak voor mammie om vijf zonen groot te brengen. Ze was een eenvoudige Javaanse vrouw, maar toch ging ze naar de ouderavonden om met de onderwijzers te praten. Ze maakte ons beter als we ziek waren. Ze kocht onze kleren. Ze kookte voor ons. Ze hield het huis schoon. En toen werd ze ziek. Er was geen kruid gewassen tegen deze ziekte: kanker. En dan vraag je je af: waarom? Ze heeft nooit iemand kwaad gedaan. De oorlog was voorbij en toen ze zeker wist dat al haar zonen de oorlog hadden overleefd, is ze heengegaan om weer bij pappie te zijn. Het is een troost te weten dat we iedereen die we lief hebben, weer terug zullen zien. THEO LIT is voor 90% dood en dus kleurloos. Na ruim een uursteltde bemanning al voor om maar terug te gaan en aangezien er weinig tot niets te zien is stemmen we daarin toe. Aan het strand staan leuke bungalowtjes te huur, geschikt voor twee personen. De prijs: 45,- per nacht, niets inbegrepen. Voor Indone sische begrippen verschrikkelijk duur. Dat is tenminste de prijs die wij te horen krijgen maar aangezien prijzen in Indo nesië vrijwel nooit vaste prijzen zijn is daarop waarschijnlijk wel af te dingen. Hoewel. Afdingen op de pas gemaakte boottocht lukte niet. We komen in heel wat dorpen waar ze nooit toeristen zien en overal worden we gastvrij ontvangen. De wegen naar en in de dorpen zijn abominabel. De kinderen maken er een sport van de auto lopend bij te houden en dat lukt ze zonder moeite. In Watublapi ontmoeten we een Bel gisch sociaal werkster die daar in haar eentje een uniek projekt heeft. Ouderloze kinderen uit de wijde omtrek kunnen bij haar worden gebracht mits ze vergezeld worden door een soort pleegmoeder die bereid is in de toekomst de verzor ging van dat kind op zich te nemen. De 14

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1990 | | pagina 14