Een Gijzelingsdrama op Sumatra-1883-1884 door G. A. KLOK In de nacht van 8 op 9 november 1 883 deed zich voorteungkoe 1) Imam Moeda, de radja van het ministaatje Teunom, een Atjehse onderhorigheid op de westkust van Sumatra, een buitenkansje voor. Bij helder weer liep het onder Britse vlag varende stoomschip 'Nisero' opzijn kust aan de grond. Dit niet alleen tot verrassing van de op buit beluste radja, maar evenzeer tot die van kapitein W. S. Woodhouse van de 28 koppen tellende stomer, die veronderstelde dat zijn schip zich maar liefst veertig zeemijlen westelijker bevond. Hoewel de wantrouwige Nederlands- Indische autoriteiten, verwikkeld in het slepend conflict om Atjeh, anders ver moedden en het ongeval in verband brachten met wapensmokkel of ver zekeringspenningen, moet de stranding waarschijnlijk worden toegeschreven aan de verregaande onbekwaamheid van de gezagvoerder.2) Deze verklaarde later op weg te zijn geweest naar Oleh- leh aan de noordwestelijke punt van Sumatra, om te bunkeren, nadat hij zich enkele dagen na vertrek uit Soerabaja, waar men suiker had geladen, plotseling realiseerde, dat Ceylon met de voorraad kolen aan boord niet meer te bereiken was. Een merkwaardig ongeval met internationale gevolgen. Zodra het bericht van de stranding hem ter ore kwam, spoedde de radja zich naar de plaats des onheils, waar de ongelukkige bemanning zich slechts dankzij het gebrekkige Maleis van de Chinese kok, het leven had kunnen redden. De zeer vijandige bevolking veronderstelde dat het hier om Neder landers ging. Uitleg door de kok voor kwam niet de plundering van het schip, maar wel erger. Voor teungkoe Imam Moeda was de stranding een geschenk uit de hemel. Hij had grote problemen met de Neder landers, die zijn havens gesloten had den en de belangrijkste zelfs in decem ber van het voorgaande jaar gebombar deerd. Dit omdat de radja er van ver dacht werd de hand te hebben gehad in een aanval van Atjehers op de Hollandse bestuurspost in Meulaboh. Nu kwam hij aan zet om de geleden schade meer dan goed te laten maken. Hij zette de schipbreukelingen gevangen en stuurde bericht naar de assistent-resident van Meulaboh. Zijn eerste eisen waren tamelijk bescheiden: terugbetaling van een oude schuld door een Chinese peperhandelaar uit Penang en herope ning van zijn havens, maar ze werden al snel zwaarder toen hij, vermoedelijk door influistering van zijn Arabische raadsman Sayid Hasan, de kracht van zijn positie begon in de zien. 3) Hoewel de Imam Moeda in maart 1 877 formeel het Nederlandse gezag had erkend, was al bij een aantal incidenten, waaronder de aanval op Meulaboh, ge bleken dat hij zich aan zijn Hollandse opperheren weinig gelegen liet liggen. Nu de, overigens uit een bont allegaar tje van nationaliteiten bestaande, be manning van een Brits schip in zijn handen was, wilde hij de macht en het prestige van de Engelsen aanwenden om de Hollanders voorgoed van zijn kust te weren. Zo vroeg hij in een nieuwe eis, nadat de eerste onderhan delingen mislukten, om een Britse garantie dat Teunom permanent vrij zou blijven van handelsbelemmeringen. Een meesterlijke diplomtieke zet. Hij bracht Nederland, dat in de tien jaar sinds het uitbreken van de Atjehoorlog de situatie in Noord-Sumatra alles behalve meester geworden was, be hoorlijk in verlegenheid en de kwestie begon internationale aandacht te krij gen. Er was uiteraard geen sprake van dat Nederland Engelse bemoeienis met deze "interne aangelegenheid" zonder gezichtsverlies zou kunnen aanvaarden. De gebleken machteloosheid van het Nederlandse gezag in Atjeh zou echter, met het ontstaan van opwinding in de Britse pers en de pro-Atjehse gezind heid van de Engelse handelaren aan de overzijde van Straat Malakka, zo n En gels ingrijpen weieens kunnen uitlok ken. Nederland wilde haast maken met het bevrijden van de gijzelaars. Op 1 3 de cember eiste de gouverneur van Atjeh opnieuw vrijlating van de gevangenen, maar de radja bleek niet onder de indruk. De Britten zonden intussen een oorlogs schip, de Pegasus, naar Teunom. Een vergeefse reis, want de verlangde ga rantie konden ze niet geven. Op 7 januari landden eenheden van het K.N.I.L. op de kust, waar zij felle tegen stand ontmoetten, maar geen gijzelaars. Binnen een dagmars van de landings plaats werd het landschap grondig "getuchtigd", eufemisme voor platge brand, maar de gevangenen vond men niet. Zij bevonden zich allang op een "veilige" plaats in het binnenland. Een van de weinige oplossingen die de Nederlanders na dit bewijs van onver mogen nog restten, was de hoop dat een effectieve blokkade van de gehele Atjehse kust de bevolking tegen Imam Moeda in het geweer zou brengen. Een politiek die bij de Britten op Malakka verre van populair was, vanwege het effect op hun lucratieve (peper)handel. In Engeland begon de publieke opinie zich steeds meer met de kwestie in te laten. Vooral toen er berichten tot de buitenwereld doordrongen over een cholera-epidemie, die slachtoffers onder de schipbreukelingen had gemaakt. Ook in de Nederlandse pers kreeg de zaak veel aandacht, zij het dat men zich hier vooral druk maakte over "de waar digheid van de staat (die) door de rege ring niet voldoende zou worden gehand haafd tegen de eisen van de Engel sen". 4) Deze Engelsen stuurden van 1 9 febru ari tot 1 2 maart een vertrouwensman naar Teunom, met goedvinden van de Nederlanders, om contact te leggen met teungkoe Imam Moeda en diens raadsman Sayid Hasan. Op 9 en 10 maart vonden persoonlijke gesprekken plaats, waarbij de radja vast bleef hou den, naast het stellen van wat onder geschikte voorwaarden, aan zijn eis om een Britse garantie voor zijn havens. Een eis die door de Nederlanders, die niet verder wilden gaan dan een flinke som gelds, onmiddellijk werd af gewezen. Vertrouwensman Maxwell bracht rap port uit aan de Britse autoriteiten en toonde daarin weinig begrip voor de Nederlandse zienswijze. Hij meende dat er geen bewijs was voor deelname van de radja aan de aanval op Meulaboh en dat dus de sluiting van diens havens onterecht was, terwijl deze bovendien de belangen van de Britse handel schaadde. De Hollanders moesten maar eens wat toegevender worden. Er brak een moeilijke tijd aan voor de Nederlandse gezant in Londen, Van Bylandt, met name toen de Britse rege ring kwam met het voorstel om als bemiddelaar op te treden tussen de radja en het Nederlandse gouvernement. Door dit voorstel spitste de diplomtieke crisis zich toe, te meer daar de Engelsen onofficieel lieten weten dat een militaire expeditie te verwachten was, als de gijzelaars eind juli niet in vrijheid zou den zijn gesteld. 5) Bemiddeling was voor de Nedelandse regering volstrekt onaanvaardbaar, vanwege het prestige verlies dat dit zou betekenen. Bovendien wees men de schuld van de Chinese peperhandelaar uit Penang aan als de voornaamste oorzaak van de aanhouding der bemanning 6), waarmee men de Engelsen de zwarte Piet trachtte toe te spelen. Vooralsnog zagen de Neder landers in een volledige blokkade van de Atjehse kust het enige antwoord, maar omdat niet te voorzien was op welke termijn de radja zou toegeven, zon men ook op andere middelen. Hier- 4

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1990 | | pagina 4