Uit de oude Kompenie Kamfer Kist door J. A. Wormser KAMPEREN OP JAVA'S NOORDKUST (slot) Hebben wij u vorige keer, waarde Moesson-aanhangers, zo het een en en ander verteld van een heel primitieve kampeerpartij, ergens aan de kust van de Javazee zo tussen Rembang en de Moeriah, thans laten wij onze herinneringen eens terug gaan speciaal naar de mensen die midden in de nacht zich om dit wonderbaarlijke mini-kampement verzamelden. Nu is zo'n eerste nacht in een tentje nooit prettig, meen ik mij zo te herinneren. Je kunt er je draai niet vinden en als je dan eindelijk inslaapt, komt er altijd wel een of ander insekt op je knieschijf rondkruipen. En nu zou ons lieflijke eiland Java zichzelf niet meer kennen wanneer het in zijn bossen 's nachts doodstil zou zijn, en zo sluipt er alijd ergens wel iets rond, zij het op twee, vier of een miljoen poten. De grote droge djati-bladeren op de grond ritselen en kraken bij de gering ste beweging; dat kan een loewak zijn of een marter of een bu nzing, of wat dan ook. Je hoort het en je trekt toch even aan je klamboe om te voelen of die echt wel dicht zitgroter wild komt niet zo gauw zo dicht bij deze kampongs, jawel, dat hoop je ten minste maar! En de maan kroop verder en haar scha duwen werden langer en onze slaap kwam en ging, kwam en ging... En toen waren daar plotseling de eerste passer-gangers. In elke dessa wordt tegen vier uur de rijst gekookt, komen de mensen aan de put om mandieën, en gaan ze de komen de dag naar de kota waar markt is en nog in het holst van de nacht schuiven die velen in kabaja's en sarongs en baadjes gestoken menigten over de vrijwel onzichtbare paden door het bos, kilometer en kilometer ver weg van hun dorp. En zo kwamen ze die nacht ook voorbij dat wonderlijke vehikel. Nu hebben - zeer begrijpelijk - deze en andere tropische volkeren in hun warme landen zelden of nooit haast, en als dit vreemde karretje nu daar zo plotseling voor je verschijnt en je buren zitten er ook al omheen, nou waarom zou je er dan ook niet rustig bij gaan zitten, neergehurkt, de versleten kain om de magere schou ders getrokken. En de kleine buffel-hoedertjes die hun karbouwen naar de verdroogde sawah's moesten brengen en de vrouwen die dat ganse eind naar de passer liepen om er een magere ajam te verkopen, ja en zelfs de vissermannen lieten hun sche pen waar ze waren, want echt niemand was zo gek om dit te missen! En allen wachtten geduldig, djongkok, op het moment dat dit raadsel zichzelf zou verraden. "Zouden daar wel mensen in zitten?" "Natuurlijk wel, want waarvoor diende anders die klamboe." En fluisterend vroegen ze de kampong oudste wat hij er van dacht, maar die was zo verstandig deze brandende vraag door te schuiven naar de kepala-kam- pong die, na een beklemmende stilte wees op die geheimzinnige letters, de J„ de M. en de C. (van de Java Motor Club), een afkorting die ons dorpshoofd geen snars verder bracht. Maar ja, dat gouden kroontje er boven... daar raad pleegde hij de dessa-schrijver voor, tja, dat wees toch duidelijk op iets konin klijks dat mogelijk iets te maken had met het hof van de Soesoehoenan. Het hoeft geen betoog dat wij ons zo stil mogelijk hielden... we genoten! "Wat zou dit toch wel zijn, Wongso?" vroeg een jonge stem en die ging door: "het komt mij voor dat het rijden kan, want het is gisteravond hier aange komen, voortgetrokken door die glan zende mobiel uit Betawie, vast en zeker." "Nee", kwam de jonge stem weer, "er staat een D op en dat is de Priangan". Waarop de oude stem van een man die Pak Wongso bleek te heten kwam; "de jongeren moeten niet zo'n grote mond hebben wanneer ouderen hun mening geven." Daarop hoorden wij Pak Wongso weer: "Het is niet goed, Karto, ouderen tegen te spreken, maar jij bent nu eenmaal zo'n djago dat jij lezen kunt wat daar op die mobiel geschreven staat, maar je wilt toch niet beweren ooit uit onze tanah Jawa weggeweest te zijn of zelfs maar in Semarang of Soerabaja geweest te zijn, laat staan helemaal in het land van die Soendanezen en je kent hun taal zelfs niet en hoe wil jij dan weten wat dat bordje met D betekent!" Maar de djago gaf zich niet gewonnen en zo werden de stemmen luider dan de ouderen dat wensten. Vriend Wichers, zowel groot schilder als mensenkenner, besloot wat leven in deze brouwerij te brengen, hij stom melde vrij luidruchtig en bracht een vreemd, zij het ietwat onderdrukt, ge brul voort... We hoorden onze brave omgeving achteruit schuifelen, terwijl een harde stem riep: "Oeaw, ini betoel Sierkoesü!" En dat was voor ons wel een stevige aansporing de verschrikte menigte met een vriendelijk "goede morgen" te begroeten. Djokomoeko zat boven op de hoge boeg van zijn vissersprauw en hij staarde over de bruin-groene Javazee. Hij was kunstig gesneden uit het harde djatihout en zijn kroon was verguld en zijn bolle ogen leken boosaardig heen en weer te draaien, terwijl zijn lange witte slagtanden omlaag staken over zijn brede vuurrode tong. Djokomoeko behoorde niet tot de schoonsten der Javaanse goden en zeker niet tot de hoogsten in rang, maar men vreesde hem om zijn grimmig humeur en natuurlijk moest men wel beleefd tegen hem zijn, want tenslotte was hij een heel trouwe waker, wiens ogen nooit gesloten werden en zo waak te hij misschien ook wel over die beide vreemde blanda's die daar in dat vreemde tent-wagentje zaten. Wie zal dat weten. Lang voordat de dageraad haar roze vingeren langs de verre einder ging strijken om de kleine ochtendwolkjes, die op de Oost-moesson wind voort dreven, fel rood te verven, waren die twee bereids door het zacht gemurmel van de nieuwsgierige dessa-bevolking wakker gemaakt. En, zoals we al vertelden: deze bevolking had nu eenmaal zelden haast, want de dag is immers nog lang en het leven kort en de passer kan wachten en de zee ook. Maar toen het dan eindelijk dag werd en de zon al hoger stond dan de ruige hellingen van de zeventoppige Moeriah vulkaan, toen stapten mijn vriend Hal Wichers - groot kunstschilder wiens sawah's en bergen in menig Indisch huis te bewonderen waren - en ik (een hopeloos amateur op dit gebied) met onze schilders-attributen en twee klap stoeltjes, het brede strand op en nes telden ons pal voor ons "model", uiter aard niemand minder dan zijne godde lijke hoogheid Djokomoeko. Zijn schip was niet uitgevaren, en het was duidelijk dat zijn schipper, de dorps- machtige Pak Wongso brandde van verlangen om te weten wat wij wel in ons schild voerden! En zo zat die Djokomoeko daar maar 18

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1990 | | pagina 26