DE CHINEZEN IN DE
INDONESISCHE ARCHIPEL
door CH. MANDERS
Tussen de Indonesische archipel en China bestonden reeds vroegtijdig contacten,
gelegd door de handel. Liggend op de route van China naar India, werden de kusten
van Java, Sumatra en Kalimantan geregeld door Chinese handelsschepen aange
daan, waardoor Indonesië in aanraking kwam met de Chinese cultuur. Zo was
Chinees aardewerk al in de eerste eeuwen van onze jaartelling bekend. De taltijke
scherven, afkomstig van Chinees aardewerk, die zijn gevonden in de Indonesische
bodem, getuigen van deze vroegtijdige contacten. De oudste van deze scherven
dateren uit de Han-dynastie (206 v. Chr. - 220 n. Chr.).
De eerste getuigenis van Chinese zijde over Java, dat bekend is, danken wij aan de
Chinese pelgrim Fa Sjiën. Zijn schip was op de terugweg van India naar China, in
dec. 414 dooreen hevige storm uit de koers geraakt. Fa Sjiën kwam op West-Java
terecht, waar hij vijf maanden verbleef, alvorens naar zijn vaderland terug te keren.
Uit het verslag van zijn verblijf weten wij, dat er in die tijd op West-Java een
Hindoe-Javaans rijk, Taroema, bestond en dat daar een Hindoe-Javaanse maat
schappij gevestigd was. Ook het feit, dat er gezantschappen werden uitgewisseld
tussen het Sumatraanse rijk Sriwidjaja en China duidt erop, dat er van oudsher
banden bestonden tussen de Indonesische archipel en het Hemelse Rijk.
In de daarop volgende eeuwen vond een sterke immigratie van Chinezen in de
archipel plaats, zozeer dat ze op den duur de talrijkste en belangrijkste minderheids
groep gingen vormen. Ze werden aangetroffen in alle lagen van de bevolking en in
alle beroepen, maar bleven, mede door hun sterke gehechtheid aan voorvaderlijke
tradities en godsdienst, echter meestal buiten de autochtone inheemse bevolking
staan.
De Chinese strafexpeditie
tegen Java.
Een minder vreedzame episode in de
Chinees-Indonesische betrekkingen
vormde de gebeurtenissen die in 1 292
plaatsvonden.
De Mongoolse keizer van China, Koebi-
lai Khan, die een groot deel van Azië
onder zijn heerschappij had gebracht,
zond een gezantschap naar Java, om
van koning Kertanagara van Singosari
onderwerping te eisen. Tevens eiste de
keizer, dat Kertanaga persoonlijk zijn
opwachting in Peking zou maken. Dit
werd geweigerd, en de Chinese gezant
werd met verminkt gezicht terugge
zonden.
Daarop werd een strafexpeditie naar
Java gezonden, om de belediging te
wreken, die de keizer, de Zoon des
Hemels, was aangedaan. Een vloot van
1000 schepen werd uitgerust, om het
20.000 man sterke expeditieleger baar
Java te vervoeren.
Intussen was Ketanagara door de onder
koning van Kediri, Djajakatwang, ver
moord en had zijn schoonzoon Widjaja
de desa Madjapahit (de latere hoofd
plaats van het rijk Madjapahit) gesticht.
Aanvankelijk boekte het aan de mon
ding van de Brantas gelande Chinese
leger succes, de kraton van Kediri werd
ingenomen en Djajakatwang gevangen
genomen.
Raden Widjaja, die zich eerst bij de
Chinezen had aangesloten, keerde zich
nu tegen hen en wist de Chinese hoofd
macht in het binnenland af te snijden.
Adriaan Valckenier, G.G. 1737-1741,
tijdens wiens bewind de Chinezenmoord
in Batavia plaatsvond.
Met grote verliezen wisten de Chinezen
de kust te bereiken waar zij zich weer
inscheepten. Terug in Peking, werden
de Chinese generaals met zweepslagen
bestraft voor hun falen.
Na enige tijd zond Widjaja toch weer
een gezantschap naar China en zag
Koebilai Khan af van zijn eis, dat de
Javaanse koning zijn opwachting in
Peking zou maken.
In het begin van de 1 5e eeuw, toen de
macht van het rijk Madjapahit taande.
wist de Chinese gezant, admiraal Tsjeng
Ho (die bij de Chinezen in de archipel
bekend stond onder de naam Sam Po
Toa Lan en ter wiens eer jaarlijks in
Semarang een feest met optocht werd
gevierd) verschillende buitengewesten,
die eerder aan Madjapahit schatplichtig
waren, ertoeoverte halen in hetvervolg
aan de Chinese keizer schatting te be
talen. Dit was o.a. het geval met Noord-
West Borneo. In deze tijd vestigden
zich grote aantallen Chinese immigran
ten in Indonesië.
De laatste vorst van Madjapahit, Brawi-
djaja, zou een Chinese prinses tot
gemalin hebben gehad. Chinees bloed
stroomde ook door de aderen van de
vorsten van Demak, die volgens de
overlevering afstammen van Brawidjaja.
De V.O.C. en de Chinezen
Na de stichting van Batavia in 1619
door Jan Pietersz. Coen moedigde
deze de komst van Chinezen in zijn
nieuwe vestiging aan, zodat er na een
jaar al 800 waren. Zij hadden een groot
aandeel in de opbouw van het nieuwe
Batavia, waar zij onder een eigen hoofd
(kapitein) leefden. De eerste kapitein
der Chinezen was Beng Kong, die
bijzonder met J.P. Coen bevriend was.
Zijn graf vindt men nog steeds aan de
Jacatraweg.
Coen moedigde de vestiging van Chi
nezen in Batavia aan, en dat hij welwil
lend tegenover hen stond, bewijst wel
een passage uit een brief aan de Bewind
hebbers in Nederland waarin hij schreef:
"Daer en is geen volck die ons beter dan
Chinesen dienen
Minder prettige herinneringen bewaren
de Chinezen in Indië aan G.G. Diederik
Durven, die in 1731 door de Heren
XVII werd ontslagen wegens verwaar
lozing van bestuur en handel, waaraan
de achteruitgang van de V.O.C. werd
toegeschreven, en wegens "menigvul
dige excessen", waaronder de mishan
deling van Chinezen. Hij moestin 1 732
repatriëren, buiten dienst en gage.
Chinezen werden vooral gevonden in
beroepen als handelaar, winkelier,
meubelmaker, edelsmid en andere
ambachten. Ook als huisbediende
waren velen werkzaam, omdat Javanen
er toen in het algemeen niet veel voor
schenen te voelen bij Europeanen in
dienst te treden.
Sommigen waren ook eigenaar van de
suikermolens, die in die tijd in de
omgeving van Batavia werden geëxploi
teerd. Arbeidskrachten hiervoor werden
geworven in China. De aldus geprodu
ceerde suiker werd op schepen van de
Compagnie naar Europa vervoerd. De
hierdoor ontstane relatie had tot gevolg,
dat Nederlanders en Chinezen in tamelijk
goede verstandhouding met elkaar leef
den. Door de gebeurtenissen van 1 740
zou deze harmonie verstoord worden,
en plaats maken voor wederzijds
wantrouwen.
8