De Drie Musketiers Door Paul van der Put Jongens van vijftien waren we toen. En op één middag werden we oud en bang. Als kleuters kleefden we al aan elkaar. "De drie musketiertjes", zeiden onze ouders vertederd toen we met onze eerste bamboe-zwaardjes in de tuin rondstapten en onbeholpen op elkaar inhakten. We groeiden tamelijk zorgeloos op, en na de lagere school was mijn dikke neef Wim, die Peng werd genoemd, onbetwist de sterkste van ons drieën. De kleinste, een buurjongen, droeg de naam Cédric Guillaume Othello Marie, Cédie dus. Tussen die twee zat ik, Pa-oel, van Paul. We deden alles samen, huiswerk, sporten, bioscoop, ruzie zoeken, gitaar en ukelele spelen. Samen waren we nooit bang. Geen wonder dus dat wij op dinsdag 9 december 1 941de dag nadat de Ja panners op Hawaïi de Amerikaanse vloot platbombardeerden en ons land, Nederlands Oost-lndië, in een vlaag van heldhaftige tropenkolder die "gele agres sor" óók de oorlog verklaarde, geen wonder dat wij die dag gedrieën fluitend - "Rats, kuch en bonen" was de melo die - het hoofdkantoor van de Lucht beschermingsdienst, de LBD binnen stapten. "Hallo, die Paultje!" sprak het wervings- hoofd van deze dienst, de ons welbe kende heer Klaassen, een gepensio neerde man uit onze straat. De oorlog was pas één dag aan de gang, en zó hadden we hem nog nooit kunnen bewonderen: hij droeg, als uniform, een gloednieuwe blauwe overall. Zijn vrouw had witte sterren op zijn kraag genaaid, en om zijn linkerarm zat een brede, witte band met de letters LBD. We keken ook met respect naar de vlijm scherpe punten van zijn snor. "Willen jullie bij de LBD komen, jon gens? Nou, hoe oud zijn jullie dan wel?" "Vijftien meneer!" zeiden we beleefd, maar trots. We moesten eerst terug naar huis. Zestien moest je zijn. Wie zeventien of ouder was zat al in militaire dienst. Wij, vijftien-jarigen, mochten óók het vader land dienen, graag zelfs, maar wel met schriftelijke toestemming van onze ouders. Binnen een half uur waren we terug, zwaaiend met onze briefjes. "Waar willen jullie bij dienen?" vroeg de oude heer hartelijk, "Jullie kunnen kie zen, ordonnans. Rode Kruis of brand weer." Rode Kruis vonden we meer iets voor meisjes. Ordonnans leek ons wel leuk, de hele dag met gewichtige briefjes door de stad rondfietsen, maar dan zouden we elkaar zelden zien. Brand weerman werd het dus. Dat bleek een goede keus. We kregen, behalve die blauwe overall, een vuurrode armband, verder elk een helm, en bij toerbeurt mochten we een handbijl in zwart-lede- ren hoes op onze kont dragen. Voor schoenen moesten we zelf zorgen. Joelend kwamen wethuis. Wevertelden dat we om de andere dag dienst hadden, hele nachten zouden we op wacht zitten in clubhuizen en kantoren, we kregen een opleiding en gingen spuitoefeningen doen. "En wanneer moeten jullie naar school?" vroeg mijn moeder. Aanvankelijk gaven we een ontwijkend antwoord, maar toen ze aandrong hebben we haar de pen op de neus gezet: "Wat wil je nou. Ma, moeten we de oorlog winnen of niet?" En zo werden wij ware LBD-ers. Eerst leerden we marcheren. De heer Klaassen, hij was onmisbaar, bleek een bevlogen instructeur te zijn. Op het stoffige veld naast het hoofdkwartier snauwde hij ons van "rechtsomkeert" naar "links uit de flank"; het "op de plaats rust" klonk zelden uit zijn mond. Toen we na een week drillen de marsinstructies feilloos uitvoerden, riep de oude heer luid, zodat ook de toevallig toekijkende opper- commandant het goed kon horen: "Jullie zijn geweldig, jongens, geweldig!" Een enkele keer gingen we naar school, in uniform, om indruk te maken op de meisjes. De oorlogsberichten over de radio en in de kranten, daar namen we nauwelijks kennis van. We hadden het immers veel te druk met onze LBD. We kregen een kleine brandspuit, flodder spuit genaamd, van het merk DKW. Als hij pruttelend aansloeg zeiden we lief kozend "Das Kleine Wunder", dat klonk beter dan Deutsche Kraft Werke. Een probleem was het transport. We konden de spuit met gemak op ons vrachtautootje, een geronselde vuilnis wagen tillen. Maar toen een paar jon gens er óók op kropen, drukte de bak remmend op de banden: onze twaalf- mansploeg kon niet meerijden. "Niet zeuren, mannen!" riep Peng, die tot commandant was verheven, "we gaan er op de fiets achteraan." Zo rukten we dus uit, onze nog naar vuilnis stinkende brandweerauto, om zoomd door een elftal geüniformeerde fietsers. Commandant Peng zat naast de chauffeur en dirigeerde ons voor spuitoefeningen het liefst naar scholen, opdat we in het pauze-uur de leerlingen, vaak vriendjes en vriendinnen, kletsnat konden spuiten. Dat waren mooie tijden. Tweemaal moesten we uitrukken voor een serieuze brand. De eerste keer kwamen we royaal te laat omdat de oude vrachtauto niet wilde starten. De tweede keer werden we door de beroeps brandweer op grote afstand van de vuurhaard gehouden. Stikkend van woede hoorden we een huizenhoge brandweerman tegen zijn collega's roepen: "Het zijn verdomme nog kinde ren!" Trouwens, onze slangen waren te kort om van enig nut te zijn. Voordat we het wisten was het maart, een rampzalige maand. Mijn vader, die uit zijn kantoorstoel was opgeveerd om als landstormer in militaire dienst te gaan en die - tot mijn verbazing - het bevel kreeg over een serie zoeklichten, kwam thuis om afscheid te nemen. Ik hoorde ons grind onder zijn autobanden kraken, en stond als de weerlicht naast hem in de voortuin. Door het raampje fluisterde hij: "We moeten ons terug trekken, jonkie, de Jappen komen steeds dichterbij. Al onze vliegtuigen zijn neer geschoten. Zorg jij voor je moeder en zusje?" "Ja, pa," zei ik mat, en ik nam het handje patronen aan dat hij mij toestak. Ik had liever zijn Lee Enfield geweer gehad. Ik zag het nergens in de auto liggen. Ik heb hem nooit meer terug gezien. Wij de Drie Musketiers, waren die avond uitgenodigd voor een dansfeestje op de tennisbaan in de achtertuin van een schoolvriend. "Dansen bij maanlicht," had hij gezegd. De oorlogsregels voor verduistering waren erg streng. De volle maan trok zich daar niets van aan Eén van de meisjes had moeite met de betonnen vloer. "Adoeh," zei ze, "zo stróef deze." De jonge heer des huizes haalde uit de villa een paar dozen haver mout en strooide die met brede gebaren leeg over de tennisbaan. Dat danste beter. In die tijd bloeide de melati, een bloem met een weezoete geur en de meisjes droegen die achter het oor, waar wij, jongens, met onze neus boven hingen. Uit de koffergrammofoon schet terde de beschaafde muziek van Glenn Miller; vooral Stardust werd die avond 16

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1990 | | pagina 16