DE BROERTJES Bezoek aan Kesi/ir 9 Wouter zat op zijn matje en controleerde de schetsen van de koppen die hij die morgen had getekend. Toen hij opkeek stonden er twee kleine jongens voor hem. De jongste was een jaar of negen en de langste enkele jaren ouder. "Dag mannen", zei Wouter, "komen jullie eens kijken?" "We zijn klanten", zei de oudste ernstig. "Wilt u een portret van ons maken? Wij zullen ervoor betalen. Wat vraagt u voor een portret van ons samen?" "Het minimum is niets en het maximum een rijksdaalder. Soms krijg ik er ook wel eens een vel tekenpapier of een potlood voor, dat vind ik ook best. Maar voor jullie doe ik het gratis". "De oudste schudde met zijn bol en zei: "Dat willen we niet. We hebben geld verdiend bij de Chinezen. Daar hebben we geholpen met schoonmaken. Bij de kapper hebben we alle afgeknipte haren opgeveegd. We hebben twee kwartjes. Is dat genoeg?" "Nee hoor", zei de tekenaar, "dat is twee kwartjes te veel, trouwens het wordt één portret van twee jongens dus zou een kwartje al voldoende zijn". De kleine keek Wouter heel lief aan en zei: "Wilt u alstublieft dat kwartje van ons aannemen? Het portret wordt een cadeau voor onze moeder. Dat krijgt ze na de oorlog als we weer bij elkaar zullen zijn, omdat we elkaar zo lang hebben moeten missen". "Vooruit dan maar, ik zal niet langer zeuren. Ik vind het een goed plan. Later als jullie grote mannen zijn kunnen jullie ouders nog eens zien hoe jullie er in het kamp uitzagen". Hij dacht, kijkend naar de kleine man: "Als je op je moeder lijkt, wat zul je dan een lief moedertje hebben, en wat zul je haar geweldig missen, kleine kerel". Zo begon een reeks van zittingen voor het dubbelportret. Nog nooit had Wou ter een kinderportret gemaakt en hij bekeek met aandacht de gave contouren en de fijne lijnen van de nog onontwik kelde kindertrekken. De mannetjes waren totaal verschillend. De oudste was een rustig ernstig mensje. Hij was moeilijk tot praten te krijgen want hij beschouwde het poseren als een serieuze aangelegenheid. Daardoor kreeg zijn kopje een wat krampachtige uitdrukking, die Wouter niet beviel. Maar op den duur kwam hij toch wat los en vertelde over de dingen van vroeger. De Japanners hadden op een bepaald moment alle kleine jongens uit de vrou wenkampen weggehaald. Zij waren met hun kleine beetje spulletjes op transport gesteld, naar het mannenkamp op West-Java. Zo hadden de bezetters in de loop van de jaren het proces van demoralisering voortgezet en vervol maakt. In het mannenkamp zaten gelukkig jonge mensen van een jaar of negentien, die als middelbare scholieren direkt bij de mannen waren ondergebracht. Deze waren vaak verkenners geweest bij de padvinderij. Zij werden nu door het kampbestuur ingeschakeld om de jon gens op te vangen. Ze hadden groepen van welpen gevormd, met de gebruike lijke groepsnamen van dieren en orga niseerden de groepen in een samen werkingsverband. Wouter werkte meestal eerst aan de oudste jongen, die verdween als de kleine aan de beurt was. Als het werk klaar was bleef de kleine graag nog wat hangen. Hij had kennelijk behoefte aan wat genegenheid van een volwassene. En Wouter gaf hem die graag. Meestal kwam de kleine tegen hem aan zitten op het matje, nestelde zich in een arm en bedelde om een verhaal. Gelukkig zat Wouter daar niet om verlegen en zo groeide er een band van vriendschap tussen model en meester. Het was duidelijk hoe zeer de kleine man zijn ouders miste, maar naast de liefde die hij voor hen had toonde hij een groot vertrouwen dat alles wel weer terecht zou komen. Ook zijn volledige vertrou wen in de toekomst toonde hij voort durend. De krullebol keek dan naar Wouter op met zijn engelachtige voor komen en vaak schudde Wouter inwen dig met zijn hoofd en vloeide over van medelijden. Eens tijdens zo'n vertrouwelijk gesprek vroeg hij: "Ga je morgen ook naar het laatste avondmaal?" "Nee hoor", zei Wouter, "daar ben ik nog nooit bij geweest dat ben ik niet gewend". "Geloof je dan niet?" vroeg de engel verbaasd? Als ik zo over die herdenkingen voor de Nederlandse slachtoffers lees, dan denk ik aan onze bezettingstijd en aan Kesilir. Onze mannen, burgers, werden geïnter neerd in Kesilir (vroeger een landbouw kolonie), een kamp dat onder anderen stond onder de heer Wackwitz, kepala van de H.V.A. Ik was één van de eerste vrouwen die dat kamp mochten bezoeken. Met de trein ging ik naar Banjoewangi, de rit duurde ongeveer acht uur in die tijd. Ik werd liefdevol opgevangen door een Hollands echtpaar, dat toen nog een hotel mocht beheren. Zij huurden voor mij, nadat ik een vergunning van de Jap had gekregen om mijn man te bezoeken, een dogcar en zo vertrok ik om twee uur 's nachts naar Bentjoeloek, waar ik 's morgens om acht uur aankwam. Ikging naar de assistent wedana, die mij als een hond behandelde en nors vroeg wat ik kwam doen. In de bijgebouwen "Ik ben er niet zeker van", zei de teke naar aarzelend. "Nu ga dan morgen maar met mij mee, dan zal ikje wel vertellen wat ergebeurt en wat dat te betekenen heeft". "Nee hoor", zei Wouter nu beslist, "ik kan niet huichelen en als ik mee ging zou ik dat doen. Ik hoor niet tot die groep". De kleine begon te argumenteren en sloofde zich uit om zijn oude vriend over te halen, maar het was tevergeefs, Wouter week niet van zijn standpunt. Geloof was dus erg belangrijk voor de kleine man. Hoop en liefde had hij getoond, maar zijn geloof was niet min der sterk, dat bleek nu. Nog even bleef hij stil in Wouters arm zitten, toen glipte hij er onderuit en zei: "Kom ik stap weer eens op, tot morgen Wouter", en weg was hij. Het portret kwam kort daarop klaar en Wouter rolde het zorgvuldig in een vloeipapiertje, een zeldzaamheid die al leen bewaard werd voor speciale klanten. Plechtig nam hij het kwartje in ontvangst. Toen vertrokken de broertjes naar hun groep. Enkele dagen later zag Wouter de kleine weer, nu in een ernstig gesprek meteen man, die hij kende als een zeer gelovig mens. Blijkbaar had hij Wouters plaats ingenomen. Even bekroop de tekenaar een gevoel van spijt, toen maakte dit plaats voor de grote genegenheid die hij de kleine man toedroeg. Hij was hem dankbaar voor zijn eerlijke mening en zijn resolute reactie. Terecht had hij Wouter afgewezen. Geloof, hoop en liefde, daarmee mag men niet licht vaardig omgaan, dat had hij nu wel duidelijk begrepen en zijn hart ging uit naar het moedertje dat, wie weet hoe lang nog, deze broertjes zou moeten missen. BOSGANGER mocht ik op een dogcar wachten. Jam mer genoeg kende en wist ik nietdatde familie Stok daar ook woonde, bij wie ik na terugkomst terecht kwam. Met de dogcar ging ik naar Kesilir, een einde loze tocht, die veel dames zich nog herinneren. Bij aankomst werd mijn man geroepen en mochten wij een uur praten, waarna ik de terugtocht begon. Er was geen dogcar en de Jappen lachten ons uit en zo liep ik samen met een ander vrouwtje terug. Mijn man huilde toen hij ons zag vertrekken, een tocht van zes uur met af en toe rusten. I k hield me groot, maar was bij terug komst volledig kapot. In Bentjoeloek kregen wij toen het adres van de familie Stok, een lief Indisch echtpaar dat ons opving en bij wie wij een nacht mochten logeren. Later logeerden daar heel veel vrouwen toen het nog mogelijk was onze mannen te bezoeken en zij zullen de familie Stok zeker nooit vergeten zijn. HELGA WOLFF-WERNER

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1990 | | pagina 9