Het Indische Leven (slot)
"Het Indische leven" is de titel van een boek dat in 1927 werd geschreven
door D.C.M. Bauduin. Om (weer eens) een indruk te krijgen wat en hoe
vroeger over Indië en Indische toestanden werd geschreven, zijn in Moesson
fragmenten uit dit boek gepubliceerd. In het 1 september-nummer ging het
over hotels, winkelen en pasars. In het 15 september-nummer liet de schrijver
zich uit over het welzijn van het blanke lichaam en de blanke ziel. Tot slot laten
wij u in dit nummer delen in de indrukken die Bauduin had van Soerabaja.
Indrukken waar hij geen raad mee weet.
Soerabaja
Het Indische Shanghai', het Indi
sche Rotterdam, zooals Batavia
met Amsterdam en Bandoeng
met Den Haag zou zijn te vergelijken. Ik
zal Soerabaja niet beschrijven met cij
fers en gegevens, die zijn belangrijkheid
als handels-stad uitwijzen, men kan dat
elders opgeteekend vinden. Ik zal Soe
rabaja trachten te teekenen,zooals ik
het gezien heb als journalist.
Van de bovenstad naar de benedenstad,
de Chineesche en de handelswijken,
een lange bijna rechte straat, nauwe
slagader voor het daverend, slechts
zelden luwend verkeer.
Door dezen nauwen trechter, die naar
mate hij de benedenstad nadert, nauwer,
viezer en voller wordt, raast op de spits
uren een onafgebroken stroom van auto's
naar beneden en naar boven. Onder
helsch getoeter fl itsen de wagens elkan
der voorbij, rakelings langs elkanders
assen, terwijl op de berustende gelaten
der bleeke passagiers niet eens emotie
te lezen valt om het gevaar, dat zij
tienmaal per minuut ondergaan. Tus-
schen de auto's als betooverd laveerend
inlandsche voertuigen en ossekarren,
nimmer acht gevend op signalen, immer
uitwijkend naar den verkeerden kant of
ook wel plotseling stilstaand zooals het
paard of os belieft. Voetgangers bewe
gen zich in dezen chaos slechts met
bijzondere hulp hunner respectievelijke
goden, want stoepen zijn er niet of
slechts verraderlijke, onderbroken door
een trapje, een kuil of een gapend
riool. Electrische trams gieren voorbij in
volle vaart. Aan de halteplaatsen sprin
gen de passagiers er uit, op hoop van
zegen, in het stille vertrouwen, dat hun
dag nog niet gekomen is. Hoeveel stop-
lijnen, verkeerstorens, vluchtheuvels en
verkeerspolitie zou in Europa niet noo-
dig zijn in zulk een straat? In deze stad
doet men het met een enkelen inland
sche verkeersagent, die onopgemerkt
staat te droomen op een veilige plek, en
met het natuurlijk instinct tot zelfbehoud,
dat in elk menschelijk schepsel huist.
En van ongelukken hoort men niet of
bijna niet. Dat is Soerabaja....
Het hart van de handelswijk, de Roode
Brug. Zij is niet rood, maar grijs, vies en
smal. Waaraan dankt zij haar naam.
Niemand vraag er naar, niemand heeft
er ooit over gedacht. Waartoe ook? Er is
immers niemand, die geld geeft voor
die wetenschap, niemand die tijd heeft
om er zich in te verdiepen. Want het
verkeer dondert voorbij en de minuten
zijn kostbaar, de stroom sleept ons
mee. Een Europeaan, een makelaar is
onze gangmaker. Als een scheermes
snijdt hij door de menschenkluwens,
kruipt tusschen de pooten van kar
bouwen, klemt zich vast aan ossekarren,
springt tusschen twee auto's door en
over een gapend riool en verdwijnt met
de tong uit den mond in het donkere gat
van een deur. Daar brult hij in een
stoffig, halfdonker, snikheet vertrek een
paar cijfers tegen een individu in hemds
mouwen, dat niet eens opkijkt bij zijn
komst, krabbelt iets in een notitieboek
en vervolgt zijn doodenren naar een
ander kantoor. Soms moet hij een nauwe
vermolmde trap op naar boven om zijn
cijfers kwijt te raken en om tijd te
winnen stuikelt hij vier treden tegelijk
weer naar beneden. Dit is een wissel
makelaar of een productenmakelaar.
Na tien jaar is hij zenuwziek, vermor
zeld, rijk of failliet.
Verbijsterd schuifelen we voort in een
warnet van stegen en sloppen met hier
en daar een breedere geul, een straat.
Elke straat, elk slop is vol, gevuld met
een oogenschijnlijk onuitwarbaar klu
wen van voertuigen en menschen,
blanken, Chineezen, Japanners en Ara
bieren. Alles gaat hier met schokken
vooruit, staat stil, toetert, tiert en raast,
zweet en stinkt en heeft een rekensom
in het hoofd. Tegen de geblakerde muren
van krotachtige huizen hangen schilden
met de namen van wereldfirma's. In
stinkende, vuile toko's, waar in het
halfdonker gele gezichten grijnzen, klik
ken de telramen der Chineezen en wordt
gehandeld en geschacherd in alles, wat
handelswaarde heeft op deze wereld.
Opeens staat daar tusschen twee er
barmelijke krotten een gebouw van
modern maaksel, een kolos met granie
ten zuilen en marmeren trappen en
vergulde letters. Maar het geld voor dit
bouwsel is verdiend in lange, lange
jaren in een stoffig morsig en bouw
vallig krot, waar tusschen wankele mu
ren en vermolmde planken menschen-
geslachten hebben gezweet en geteld
en kapitalen hebben gewonnen. Maar
in andere vieze, morsige hokken wordt
geen ons goud voor overtollige weelde
en behuizing terzijde gelegd. Daar blijft
ook het tegenwoordige geslacht zwee-
ten en tellen en kapitalen verdienen,
terwijl boven zijn lessenaars zwaluwen
nestelen op balken, die geen kleur meer
hebben onder het nimmer geveegde
stof van honderd jaar. Dat is Soerabaja...
Daar waar die nauwe verkeersader in de
bovenstad uitmondt in twee boulevards,
waarlangs de auto's glijden naar de
villawijken, Toendjoengan, de groote
winkels. Een warenhuis met liften en
Engelsche winkelbedienden, een Itali-
aansch ijspaleis pal daarnaast, een auto
zaak met glimmende luxe-wagens ach
ter groote spiegelruiten, een Bombay-
toko met snuisterijen, een reusachtige
moderne boekhandel, aan den overkant
een krot, waar Chineezen krioelen, een
fotopaleis, een kappers-salon van drie
bij vier meter, een galerij waar afzichte
lijke bedelaars hurken en hun wonden
en infirmiteiten ten toon stellen, daar
achter de vitrines met juweelen van
een groot juwelier, een apotheek, een
Chineesche tandarts, een geweldig ho
tel met een voorhof als een publiek
plein, hier en daar een krot, een filiaal
van een Parijsch modehuis, waar jurken
geëtaleerd zijn van drie- en vierhonderd
pop, een Chineesche kruidenier, die
tegelijk benzine levert aan een pomp en
de helft van zijn klanten bedient op
straat, een kleermaker, een bank, een
warong, een kunsthandel!
Ach ja, die kunsthandel. Als ge uit het
klaterende licht en de schroeiende hitte
van het weeke macadam stapt in de
schemerende koelte van dezen kunst
tempel, dan treedt er van achter een
portière een dame u tegemoet, een
deftige dame met grijs haar en een
zachte stem, die u stilletjes begint te
vertellen, waar uw eigen kennis te kort
schiet. Ge dwaalt met haar tusschen
bronzen en onschatbaar porcelein, tus
schen Chineesche altaarstukken en
Boeddhistische offerlampen, tusschen
eeuwenoud brocaat en Japansch lak
werk, door den laatsten keizerlijken lak-
werker met eigen hand gemaakt. Ge
loopt schier met ingehouden adem tus
schen al die schatten, ge durft u bijna
niet bewegen uit vrees hier een koste
lijke schaal te beroeren, daar een rag
fijne kwan-yin te beschadigen. En de
dame vertelt en als ge haar gelooft, dan
is het allemaal echt, wat ge ziet, alles
van drie- en vierhonderd jaar her uit de
geheimzinnige rijken van het Midden
en van de Rijzende Zon. En dan kost
hier heel weinig honderden maar bijna
alles duizenden en de deftige grijze
dame vlijt u een kleine kwan-yin van
jade in de handen en fluistert zoo verlok
kend "vijf duizend", dat ge het beeldje
van schrik bijna laat vallen. En als ge bij
het eind van uw rondgang vraagt, wie
alzoo hier schatten koopt, dan blijken
het de buitenlandsche toeristen, Engel-
schen maar vooral Amerikanen, die voor
liassen van hun dollars fragiele kopjes
6