kende geen medelijden en beledigde de
stakker. La Goendoelota liep veront
waardigd door, ging naar het dorp en
trad de dorpstempel binnen. Evenals in
het vorige dorp werd hij er vriendelijk
ontvangen, ontving voedsel en onder
dak, maar niemand kon hem zeggen,
waar het hol van de wind was.
Toch gaf de melaatse het zoeken niet
op. Hij nam zich voor, net zo lang te
zoeken tot hij het hol gevonden had.
Van dag tot dag, van dorp tot dorp,
zwoegde hij over de lange, hete wegen.
Telkens, bij ieder dorp, beledigden oog
stende vrouwen hem, maar hij stoorde
er zich niet aan en ging door.
Zo kwam hij op een dag bij het vierde
dorp. En daar wist men hem eindelijk
iets te vertellen over het hol van de
wind, al was het niet veel. Een man, met
wie hij bij de dorpstempel kennismaakte,
zei hem ten minste dat hij wel van het
hol gehoord had.
"En waar is het dan?" vroeg de melaatse
gretig.
"Dichtbij het negende dorp."
Het negende dorp! Dat was een hele
teleurstelling voor de zieke zwerver.
Wat een lange weg moest hij nog afleg
gen! Hij was dus nog niet eens op de
helft van zijn tocht. Maar aan opgeven
dacht hij niet. Hij had zich eenmaal in
het hoofd gezet zijn doel te bereiken en
de volgende dag zette hij zijn reis voort.
Bij ieder dorp wachtte hem weer de
zelfde ontvangst: van de oogstende
vrouwen niets dan beledigingen en ver
achting, bij de dorpstempels van de
dorpshoofden en wachters een vriende
lijk onthaal, voedsel en onderdak voor
de nacht. En - dat was het bemoeigende -
bij elk dorp kon men hem zeggen, dat hij
het doel van zijn reis naderde en op de
goede weg was.
Wel vonden ze zijn plan onuitvoerbaar
en zeiden hem ronduit, dat het hol van
de wind nooit te stoppen was, maar
door die bedenkingen liet de man zich
niet ontmoedigen. Hij ging door. En bij
het negende dorp vertelde men hem,
dat hij heel dicht bij het doel van zijn
onderneming was.
"Kijk", zei men, terwijl men hem de
juiste richting wees, "ginds, aan de
andere kant van het dorp, het is niet ver
meer, dat vlakke stuk land, waar niets
groeit - daér is het hol van de wind."
En men wees hem een dorre plek in de
verte aan, waar boom noch struik groei
de. Doch diezelfde avond kon hij er niet
meer heen. Hetwastever- en hij waste
moe van de lange zwerftocht. Die nacht
bleef hij in de tempel rusten, maar 's
morgens vroeg ging hij voor het laatst
en vol moed op pad, naar de kale vlakte
in de verte.
Het duurde niet lang, of - daar zag hij
het! Het lang gezochte hol van de wind!
Na al zijn moeite had hij het eindelijk
bereikt. En onmiddellijk vatte hij het
enorme werk aan, het werk dat ieder
onmogelijk achtte. En werkelijk scheen
het ook onmogelijk dat enorme hol te
stoppen. Maar wat hij zich voorgenomen
had, wilde hij ook ten uitvoer brengen.
Met grote inspanning, ijverig en gedul
dig, begon hij zware stukken hout uit de
omgeving aan te slepen en in het hol
te stoppen. Ja, hij voelde wel waar
de wind vandaan kwam. Hoor - hij
suisde het hol uit, de vlakte over en
verder de wereld door. Wacht maar! -
dat zou niet lang meer duren! -
Het scheen, of hij bij het vorderen van
het reusachtige werk sterker en krach
tiger werd. Hij sleepte maar steeds aan,
hout en stenen en aarde en dicht bebla-
derde takken en struiken - en alles stopte
hij in het hol. Na enige dagen gezwoegd
te hebben, bemerkte hij tot zijn vreugde,
dat de wind al minderde en dat moedigde
hem aan, door te gaan. Boomstammen
legde hij over het hol en daarop spreidde
hij weer korter houten takken en blaren.
Nog waren er een paar openingen waar
door de wind blies, maar hij voelde wel
hoeveel zwakkerde wind werd. Hij ging
door met het werk, doch opeens - wat
was dat?... Dat aankomende geruis naar
boven?
Eensklaps staakte hij zijn moeilijke ar
beid. Verschrikt bleef hij staan en wacht
te. Tussen takken, stammen en bladeren
doken plotseling vreemde wezens op
en voordat La Goendoelota van zijn
verbazing bekomen was, hoorde hij hen
spreken: "Ach, vriend, heb medelijden
met ons! Wij kunnen haast niet meer
ademen! Wij krijgen het zo benauwd!"
Het waren de bewoners van het hol,
wier adem de wind was. Medelijden
vroegen ze. Maar de melaatse kende
geen medelijden.
"Neen!" riep hij. "Ik ben vast van plan
het gat dicht te stoppen. Gij hebt mij
kwaad gedaan, mijn rijst over de grond
verstrooid. Ik ga door!"
"Ach, doe het niet! Als het gat gestopt
is, moeten wij sterven. Als ge ons in
leven laat, zullen wij goed voor u zijn.
We zullen u genezen..."
Genezen?
Dit woord alleen reeds bracht op het
gelaat van La Goendoelota een andere
uitdrukking. Zijn bitterheid week een
ogenblik en er was iets van verbazing
en verwachting in zijn stem, toen hij
zacht sprak: "Genezing? Voor mij?"
"Ja, voor u. Als gij ons spaart."
De melaatse staarde de holwezens aan.
Genezing! De laatste jaren had hij er niet
meer aan gedacht, hij had er niet aan
durven denken. Voor zijn vreselijke
ziekte was immers geen genezing. Alle
hoop had hij opgegeven. Hij genezen!
Het was niet te geloven. En toch - zou
het mogelijk zijn? Zouden die wonder
lijke holbewoners, wier adem de wind
was, het wonder-middel tegen zijn
melaatsheid bezitten?...
De gedachte aan de kans op genezing
maakte hem al gelukkig en hij riep uit:
"Als dat zo is - als u mij werkelijk beter
kunt maken - dan - dan - wacht! ik zal
direkt het hol weer openmaken, hele
maal openmaken!"
En zenuwachtig van haast, ijveriger nog
dan voorheen, sleepte hij de boom
stammen van de uitgang vandaan - en
daar gleed de wind weer zachtjes het
hol uit en woei weer de wereld over. En
duidelijker zag hij de vreemde wezens,
naarmate het hol wijder werd. Zij riepen
hem toe, dat hij naderbij mocht komen
en tot hen afdalen mocht in de diepte.
En de melaatse ging binnen, de goede
mensen hielpen hem er bij, om hem de
weg te wijzen door de diepe, eerst
duistere gang - en hij struikelde niet,
want zijn voeten werden ondersteund.
Hoe dieper hij kwam, des te lichter werd
het hol en het werd daar beneden hoe
langer hoe mooier en wonderlijker.
Zacht blauw licht gleed langs de wanden.
(lees verder volgende pagina)
9