HET WONDER VAN DE ARME BIRMA indische volks-verhalen Sinds het overlijden van haar echtge noot waren voor de arme Birma de blijde dagen gestorven - geen vreugde dag was sindsdien geboren. Niet dat zij klaagde over haar armoede, dat werken haar te moeilijk was of dat ze opzag tegen de eenzaamheid. Arm was ze altijd geweest en als klein kind moest ze reeds mee naar de velden. Met haar echtgenoot was ze bij alle armoede gelukkig geweest, had ze blij de lasten van de dag gedragen. Na de drukte van de begrafenis was ze - ijverig als altijd - weer aan het werk gegaan. Het was voor haar kinderen, waarin zij en haar echtgenoot bleven voortleven. Maar nu waren het juist de kinderen, die de grote droefenis in huis brachten en een nooit gekende leegte rondom haar schiepen. Wanneer ze nu aan haar zoon vroeg om mee te gaan naar de velden, dan ging hij lui op de tikar zitten, rolde onbeholpen een strootje, zoals grote mannen doen en gaf geen antwoord op moeders vragen. Het meisje volgde het voorbeeld van haar broer, en zo kon moeder zelf naar de rivier gaan om de was te doen, moest ze hout halen uit het bos en koken voor het gezin. Met de dag werden ze luier en als ze met vrienden en vriendinnen praatten en lachten, hadden ze op alles wat moeder deed, iets aan te merken. Moeder had gehoopt hen met goedheid en zachte woorden wel aan het werk te krijgen - schreiend had ze later op hun onkinderlijk gedrag gewezen. Het hielp echter niets. De kinderen - waarop ze zo gehoopt had - begreep zij niet meer. Vroeger immers waren ze nooit zo geweest, gewillig volgden zij, werkten naast vader of moeder in de tuinen of aan huis - ze waren opgegroeid als de zekere steun voor de latere dagen, als de ouders oud waren en niet meer werken konden. Vaak hadden zij beiden hun kinderen gadegeslagen, verheug den zij zich er over in hun kinderen hun evenbeeld te zien; dat had veel werk licht gemaakt en bracht blijheid in huis. En nu - dat ze zo zouden worden. Och neen. - Die droeve gedachte dreef steeds rondom de arme Birma heen en als ze zich te rusten begaf kon de duis- 16 ternis dit beeld niet doen vervagen. Ze sprak er met de doekoen over - deze kon met zijn wijze woorden haar de juiste weg wel wijzen. De man zei, dat er boze geesten rondom haar huis waren, door offers te brengen op het graf van haar echtgenoot, kon zij ze tevreden stemmen en weglokken. Offers had ze gebracht - vele - dagen achter elkaar was ze met klappers en rijst, met brandende houtskool en wie rook naar het graf gegaan, had zij schreiend bij het graf gezeten, maar haar kinderen veranderden niet. Haar gezondheid leed er onder, ze voel de zich moe en mat bij alles wat ze deed, ze wilde er tegen ingaan - ze hoopte op een betere toekomst - doch met de dag werd haar lijden zwaarder. De vruchten, die ze andere jaren vol vreugde oogstte, werden nu haar grote droefheid. Alléén had zij onder de bran dende zon gewerkt, gezwoegd, elke dag weer opnieuw haar uitgeteerd lichaam voortgesleept - het was een schrale oogst, niet de helft van andere jaren - en wat zou het volgend jaar brengen? In haar eigen huis voelde zij zich als een uitgestotene. Moeder was lui, zeiden haar eigen kinderen - het eten was immers niet meer zo smakelijk als vroe ger, vrienden en vriendinnen droegen mooiere kleren. Moesten zij soms wer ken - werkten hun vrienden en vrien dinnen dan? Moeder zweeg - ging stil naar buiten, kookte het eten, of ging peinzend naar de rivier. Waren dat haar kinderen? Was zij hun moeder? Och - zo kon het niet langer! 's Avonds zei ze tegen hen beiden: "zo ik niet thuis kom, ben ik bij de "batoe tangkoep". De kinderen lachten en ge bruikten als steeds hun avondmaal. Lang had zij die avond bij heldere maan op het graf van haar echtgenoot ge zeten. De maan dreef over het graf - ze moest nu gaan - ze volgde de maan. Waarom? De maan dreef vooruit - zij volgde de maan. De krekels langs het pad riepen haar toe "het is goed, het is goed". De sterren hoog aan de hemel - zij ook lachten haar toe "het is goed, het is goed". De maan dreef verder - ze wist, het was goed wat ze deed. Hierwasdesteen.Ze hurkte neer en zong: Batoe belah batoe tangkoep Gedang gadanglah moeloet kamoe. Steen ga open - steen ga dicht Maak groot - heel groot je mond. De steen ging open - de steen ging dicht en nam de arme Birma in zich op. Haar hoofdhaar lag breed uitgespreid over de gesloten steen, die de bedroefde vrouw van de aarde had weggenomen. De volgende dag toen ze merkten dat moeder niet voor het eten had gezorgd, gingen de beide kinderen naar de steen aan de rand van het bos. Ze herkenden het haar van hun moeder en ze wisten dat de steen haar van de aarde had weggenomen. Ze begroeven het haar naast de grote steen en gingen naar huis alsof er niets droefs in hun leven was voorgevallen. Op weg naar huis kwamen ze langs het huis van een grote aap. Ze traden er binnen en vonden het een aardig huis met vele mooie dingen. Terwijl zij daar rondneusden hoorden zij de eigenaar naderbij komen en daarom verborgen zij zich achter de grote meubels. De aap zat midden in de grote kamer en zei bij zichzelf: "ik moet rijst koken". Hij nam een mooie grote pan, zette ze echter gauw weer neer, al zeggend: "gij zijt mij te lief, ik houd te veel van u, ik mag u niet op het vuur zetten, het zou u pijn doen". En de aap at ongekookte rijst. "Nu zal ik maar gaan slapen" zei de aap en nam zijn tikar en rolde ze uit op de vloer. Dan stond hij even stil en zei: "ik houd te veel van u, lieve tikar, dan dat gij mij moet dragen, ik ga vannacht weer bij de kippen slapen". Broer en zus vonden dat een gekke aap- zo iemand was te mal om te leven - zijn meubelen waren mooi en pasten beter bij mensen. Ze kookten daarom 's nachts een grote pan vol water, droegen die samen naar het kippenhok en goten het kokende water over de slapende aap. De aap schrok wakker en meende dat hij de kippen hinderdeen zei: "ikzal wel op zij gaan lieve kippetjes, ik mag u niet hinderen." Hij kon zich echter niet meer verroeren - het kokende water had hem verbrand. Die nacht ging de grote aap dood. De beide kinderen eigenden zich alles toe, wat ze in de woning van de dode aap vonden en gingen daarmee naar huis. Daar leefden zij- enige tijd onbe zorgd van de gestolen goederen. Toen alles op was en zij niets meer bezaten om te verkopen, moesten zij gaan wer ken, wilden zij niet sterven van de honger. Het werken hadden zij verleerd en de honger kwelde hen - vrienden en vrien dinnen waren sinds lang niet meer gekomen. "Was moeder nog maar hier", zeiden ze tot elkander. Wisten zij nog maarzo een

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1991 | | pagina 20