MARSIM DE BRUGGENBOUWER
indische volks-verhalen
LEGENDE UIT DE LAMPONGSE DISTRICTEN
Marsim was vanuit Java naar het Lam-
pongse overgestoken. Niemand wist
wie zijn ouders waren, noch waar hij
was geboren. Men vermoedde alleen
maar dat hij de zoon van een rijk Bantam
mer was.
Marsim was iemand van grote be
kwaamheid en had daarom spoedig
groot aanzien. Na enkele jaren verbijf in
het Lampongse bezat hij reeds uitge
strekte pepertuinen en dreef hij een
gelukkige handel op Java en Noord-
Sumatra. Het liep hem steeds mee:
alles wat hij ondernam werd met de
beste uitslag bekroond.
Eenmaal gevestigd en in aanzien, meende
Marsim de tijd gekomen om naar een
levensgezellin uit te zien. Van lang terug
voelde hij zich reeds getrokken tot Dala,
die te Katapang woonde: het mooiste
meisje, dat hij ooit op zijn reizen ont
moet had.
Gewoon als het voor Marsim was al zijn
plannen en wensen in vervulling te zien
gaan, was het voor hem een zeer pijnlijke
bevinding, dat zijn mooiste meisje hem
voorwaarden stelde. Ze zou dan alleen
op Marsims aanzoek ingaan, wanneer
hij op haar huwelijksdag een ton goud
kon schenken. Vervolgens moest
hij een uitgestrekte lusttuin langs de
zee laten aanleggen. De paden dienden
met kleine schelpjes belegd te zijn en
de rotspartijen met schelpen. Alles werd
tot in de kleinste bijzonderheden aange
geven. Tenslotte moest Marsim een
brug slaan die Katapang in het Lam
pongse met Java, zijn eigen geboorte
land zou verbinden.
Goud bezat Marsim in overvloed. Werk
lieden konden de tuin aanleggen en
vissers schelpen zoeken. Maar een brug
slaan tussen Java en Sumatra? Een
brug slaan, de zee in haar geweldige
grootheid temmen, kon dat mensenwerk
zijn?
Marsim zou een brug slaan, hij reisde
de kusten van Java en Sumatra langs,
bracht sterk bemande schepen bij elkaar
en ankerde zijn vloot aan Sumatra's
Zuid-kust.
Het reuzenwerk begon. Dagen, weken
en maanden voeren de schepen af en
aan, versleepten rotsblokken en grond.
Grote inhammen of baaien ontstonden
zoals de Lampongbaai, de Semangka of
Keizerbaai....
Marsim was tevreden. Spoedig zou hij
Dala zijn bruid mogen noemen.
Maar de zee? Ze had het mensenwerk
gezien. Vriendelijk eerst. Stil zag ze toe,
's mensen verlangen niet begrijpend.
Eerst bij het naderend einde doorzag ze
de snode opzet. Ze zou gekluisterd
worden, haar eeuwen-oude weg ver
sperd door mensenhand werden haar
wateren gescheiden! Ja, dat moest de
bedoeling der mensen zijn: de mens
had haar uitgedaagd. Groot was haar
verontwaardiging en in ziedende toorn
aanvaardde ze de strijd.
In een donkere nacht zond ze haar
golven uit ten aanval, ter vernietiging.
Krachtig beukten de watermassa's, hoog
spatte het schuim. Maar Marsim'swerk
- met liefde gebouwd - doorstond de
schok twee lange, bange dagen. De
vijand liep zich vruchteloos te pletter.
Gewonnen was de strijd: nog enkele
dagen en Dala was Marsim's bruid.
Maar de zee, de machtige, om deze
eerste nederlaag kokend van woede,
zon op wraak. Nog nooit had mensen
werk haar macht weerstaan. Ze zond
haar snelle golfboden uit naar alle zeeën,
alle diepten, en riep haar strijders op: de
golven.
De beukers, de brekers, de hameraars,
de donderaars, de stormers, de zwepers,
de springers en de knagers.... allen
verschenen op de eerste roep.
Eer Marsim zijn werk voltooid had,
hoorde hij het doffe kreunen van de
naderende vijand. Maar gedachtig zijn
eerste overwinning, beklom hij rustig,
vol vertrouwen een hoog rotspunt, van
waar hij als een veldheer het slagveld
kon overzien.
Golven rolden af en aan, sprongen,
steigerden, beukten in razende vaart op
de onwrikbare dam. Twee dagen woed
de reeds de strijd, twee dagen al waakte
Marsim op zijn hoge post. Blij was hij:
zijn liefde was hecht, zijn liefde over
won.
Eindelijk, na die twee dagen, uitgeput
van het vermoeiende waken, begaf hij
zich ter ruste. Maar benauwende dro
men hielden hem in hun greep: de zee
beukte zijn werk, golven als waterbergen
rolden aan, golflawines stortten zich te
pletter met donderend geweld.
Midden in de nacht verliet Dala haar
huis, beklom met moeite een vooruit
stekende rots. Bij haarverschijning spat
ten de golfgevaarten als luchtbellen
uiteen, verstomde hun toornig gebrom.
De maan vond een open plek aan de
hemel.
Wat gebeurde hier? Was dit geen
nieuwe vijand? Maar leek de zee niet
moe gestreden of was het slechts een
pauze, die nog erger dingen deed ver
wachten?
Dala zag uit over zee, de kalme rimpel
loze zee en bij dat staren over dat
maanbestraalde water was het of Dala's
gestalte steeds meer ineenkromp, of
kommer en verdriet haar vaster in hun
greep kregen. Maar moest ze dan niet
juichen in deze heldere nacht, nu de
spiegelgladde zee zacht aansuisde, als
bekende ze haar onmacht, als onder
wierp ze zich aan Marsim's macht,
Marsim de held, Dala's held?
Maar de maan dreef voort, dreef uit het
hemelmeer in donkere, onheilspellende
wolken. Een rukwind klauwde in de
lucht, stortte zich op zee. Een storm
stak op, een orkaan brak los: een tem
peest, uitbarstend in gigantische kracht.
De grote, beslissende aanval van de zee
zette in. Het keurkorps, de diepzee
golven rukten aan, als hadden ertijdens
de stilte grote troepenverplaatsingen
plaats gehad.
En Marsim sliep!
Verscholen in een rotsspleet sloeg Dala
de kamp gade.
De mensen in het gebergte zeiden:
"Het einde der wereld is gekomen. De
zee zal ons verdelgen".
De zee, vertoornd, woedend, streed
haar strijd. Nu of nooit! Geen daglicht
mocht haar machteloosheid nog zien.
Haar machtigste troepen wierp ze thans
in de strijd: de diepzee-golven, duizen
den eeuwen getraind, zouden hier voor
het eerst hun wilde kracht loslaten op
dit mensenwerk, de dijk bestormen,
zijn fundamenten ondergraven om alles
uiteen te werpen.
Langs Sumatra's westkust rukten ze
10