IV. DE AARZELING VAN HET INDISCHE MEISJE De beide eerste principes voor de klein- landbouw op Nieuw-Guinea zijn: "zelf werkzaamheid" en "productie-voor eigen-consumptie". Daarvan is "zelf werkzaamheid" specifiek verbonden aan het land, "productie-voor-eigen-con sumptie" de alpha voor ieder klein- landbouwbedrijf, dat omhoog moet wor den gebracht door te sparen en dus zo min mogelijk mag besteden aan van buitenaf gekochte benodigdheden, dus zoveel mogelijk moet streven naar wat in de volksmond heet "goede kost zon der onkost", terwijl dan de omega daar voor luidt: "opzet met geringe en uit sluitend eigen middelen, uitbouw door eigen kracht en eigen verdiensten". De arbeid. De taak bij dit alles van de boerin is zwaar en veelomvattend. Op haar rust de verzorging van het gezin (inclusief het gehele gevariëerde, voed zame, niets kostende en toch smake lijke diëet, zie boven), van het huis, van het erf met moes- en bloementuin, van het pluimvee; over het geheel genomen melkt zij de koeien, daarin door haar oudere kinderen geassisteerd, als die er zijn, en die in dat geval, speciaal de meisjes, ook bij de andere huiselijke bezigheden buiten schooltijd behulp zaam zijn. In de wildernis zullen de meeste kinderen al jong leren melken, paard rijden en aanspannen, schieten, vissen, de weg vinden in het bos vol gens de aanwijzing van zon en sterren, de maaltijd bereiden. De sportiviteit in dergelijke opvoeding vergoedt zeker, wat zij aan zachtere tendenzen kan, maar niet behoeft te missen, en een goed deel van deze opvoedende taak rust alweer op de boerin, die er dan later haar voordeel en gemak van heeft Haar deel der eigenlijke landbouwtaak is vooral op een nog kleine boerderij belangrijk. Ofschoon het zich over 't geheel beperkt tot hulp bij het planten, wieden en oogsten en ook daarbij de kinderen de helpende hand zullen reiken, zullen er genoeg boerinnen zijn, die te zijner tijd de ploeg weten te besturen, al blijkt daarvoor bij de opleiding ook lang niet alle bibit aanleg te hebben. Minimum middelen, maximum effect. Wanneer wij het leven van een normale Indische huisvrouw vergelijken met dat van boerin in de kleinlandbouw, in 't bijzonder op Nieuw-Guinea, dan zijn er, behalve in de hoeveelheid der te ver richten arbeid, markante verschillen in aard en omstandigheden, welke alle zijn te zamen te vatten onder de richtspreuk "maximum effect bij minimum midde len". De doelstelling van het landelijke leven wordt met primitieve middelen bereikt, welke dan echter weer met de grootste deskundigheid moeten worden aangewend om 't grootst mogelijke ef fect, het grootst mogelijke comfort te bereiken. Bij de inrichting van haar aanvankelijk zo uiterst primitieve huis met gedèk wanden, deuren, ramen en veelal atappen of welitdak, van rond hout opgezet, de vloer twee meter van de grond met beneden ruimte voor werkplaats, keuken, badkamer enz. be hoeft doelmatigheid geen vijand van gezelligheid te zijn; integendeel ge tuigt menige Indische pondok, hoe van het eenvoudigste materiaal door inge bouwde banken, slaapsteden, legplan ken, kastnissen, de bamboe in natuur- kleurgehouden of gebeitst, met vrolijke primitieve meubels in de gele Chinese bamboe uitgevoerd, met wat kleurige lappen en kussens een allergezelligst interieur is te maken. De huisvrouw blijft daarbij echter trouw aan 't devies en probeert niet door op vendutie ge kochte meubels uit de landelijke stijl te vallen. Het eenvoudige, in stijl blijvende interieur, waarbij ieder onderdeel orde lijk aan zijn bestemming voldoet, sluit het gevoel van armoede uit, dat echer door ondoelmatigheid, ondeskundig heid en innerlijke wanorde dadelijk wordt opgewekt en dat ten onrechte door velen als aan de kleine landbouw en aan Nieuw-Guinea onverbrekelijk verbonden wordt geacht. Men vergeet dan, dat het leven van de boerin zich in een heel andere sfeer voltrekt dan het onze, met vergeet het geen in kleine variatie door de Austra lische dichter Peterson zo aardig ouder wets wordt gezegd: "for the peasants life has pleasures, that the townsfolk never know." Eén van de voornaamste "pleasures", hier bedoeld, is de genoeg doening om eigen dagelijkse produk- tiviteit, om het leven zelf der familie en van het vee en de aanplant, dat alles door en in de arbeid van haar handen bestaat en groter groeit te midden van - en in harmonie met - Gods schone tropennatuur en zonder het hoogere Westerse cultuurpeil te verzaken, zon der "tani" te worden, zoals men dat nog te dikwijls hoort zeggen. De leerstof Het eenvoudige praktische handboek voor de kleine landbouw ontbreekt nog. Daarin zal ook voor de boerin en haar werk een flinke plaats zijn in te ruimen. Het zal voor haar moeten bevatten veel praktische aanwijzingen betreffende diëet, bereiding van voedsel en ingre diënten, maken van boter, wassen, huis inrichting, moestuin- en pluimveebedrijf, kinderverzorging, wenken bij ziekte en ongevallen, hygiëne (licht, lucht, water, zeep!), gebruik van planten en bospro- dukten voor zieken en voedsel en wat niet al. Er zijn nuttige zaken in het boek van mevrouw Kloppenburg en in de "Groententuin" van Voute, er zijn veel bruikbare boekjes van volkslectuur en anderszins, maar er is niet genoeg en er is niet samenvattends. Er wacht daar werk voor de korte handleidingen der werkkampen. A. de oorzaak en de opheffing daarvan. Heeft in het werkkamp bij Lawang de Indische jongen bewezen de landbouw met blijmoedigheid te willen tegemoet- gaan, het Indische meisje, dat daarvoor in aanmerking komt, aarzelt nog de drempel te overschrijden, die van een nog houdbaar heden leidt naar een haars inziens onzekere landbouwtoe- komst. De andere redenen, zo zij reëel zijn, zijn van het tweede plan. Dit zijn dan de zogenaamde verachting van handenarbeid en de zogenaamde hoge schoenhakjes, die de voorliefde voor het stadsleven boven het landleven symboliseren. Waar tijdens de werk kampopleiding de jongens hebben ge toond, de ware sportieve liefde voor zelfzorg en handenarbeid wel degelijk te bezitten, de genoegens van bioscoop en balzaal te kunnen geven voor het ongecompliceerde, natuurlijke landle ven, waar de enkele meisjes, die wij als leerlingen hebben gehad, hetzelfde beeld te zien gaven, is iedere vrees voor blijvende onnatuur, wat dit betreft, on gegrond. De afkeer van handenarbeid, de voorliefde voor het stadsleven, laten zich terugbrengen tot normale gehecht heid aan bestaande toestanden en aan vankelijke onwil om een bestaande soci ale situatie vaarwel te zeggen, voordat de nood daartoe dwingt, een levens houding die ook overal elders op aarde wordt aangetroffen. Dat de situatie van de groep, ingevolge Indianisatie en crisis, onze nog ongetrouwde mannen veel meer bezorgd maakt dan onze meisjes volgt uit 't feit zelf, dat het Indische meisje maatschappelijk gesproken nog vrijwel ongeëmancipeerd is. De ontgoocheling door verminderde huwelijkskansen en verslechtering in de positie van de man zal echter spoedig genoeg komen en dan zal het Indische meisje de kleine landbouw als uitkomst en toekomst met vreugde begroeten, zo goed als de Indische jongeman dat nu al is begonnen te doen. Het heeft in dit verband geen zin een afzonderlijk onderzoek in te stellen naar de mate, waarin de werkloosheid in vloed heeft in 't bijzonder op de situatie der Indische vrouw. Vrouwenarbeid heeft zich in Indië zeker nog lang niet zo ontwikkeld als dat in andere landen van de wereld het geval is en de positie der Europese vrouw in Indië is daardoor, sociaal gesproken, nog nauwkeurig die van de man. Waar dus deze is voor gegaan, zal gene zeker volgen. Het is dan de taak der gemeenschap haar op deze landbouwtoekomst zo spoedig en zo afdoend mogelijk voor te bereiden. B. Oude tradities, nieuwe liefden. Daar zijn in de eerste plaats de gewoon ten van oude tijden, waarop weer moet worden teruggevallen. Ónze immi- grerende grootmoeders waren zelfzorg gewend, stonden dicht bij de natuur, verzorgden eigenhandig tuin en erf. 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1991 | | pagina 24