Ambtskostuums
in Nederlandsch Indie
(SLOT)
door Mr. C. J. M. KRAMERS
In 1872 kregen de Europese ambtenaren het recht om voor de dagelijkse dienst
een donkerblauwe jas met omgeslagen kraag te dragen, die van achteren reikte tot
1 8 cm boven het midden van de knie. Deze was gesloten met een of twee rijen van
vier metalen ambtsknopen en meestal zonder verder distinctief. Er was geen
degen meer bij. De rang werd aangeduid door gouden of zilveren galons om een
donkerblauwe pet, die leek op het model van de treinconducteurs nu. In de praktijk
werd de pet ook als enig teken van de waardigheid gedragen bij gewone witte
kleding. Een Atjehse gouverneur is afgebeeld met deze pet, een militaire uniform
jas en rijbroek met laarzen. Ambtenaren van boswezen konden zich vertonen met
de pet en ieder kostuum als er maar ambtsknopen aan zaten.
Toen marine- en legerofficieren in het
bezit van witte katoenen uiniformen
met staande kraag waren gesteld wen
sten de civiele ambtenaren niet meer in
de warme donkere jas op te treden
naast de militairen in de witte kleding.
Dit is in 1 904 inderdaad toegestaan.
Op de mouw kwamen opgezette tres
sen, met een tot vier ambtsknopen om
de rang aan te geven. Op de witte kleine
pet kwam eerst als distinctief een ge
kroonde W voor allen, later kreeg het
binnenlands bestuur daarvoor in de
plaats een rijkswapen. Nog later werd
de ambtelijke rang van deze ambtenaren
aangegeven op schouderstukken met
een lauwertak en een of meer balken
van gouddraad. In 1 929 werd er ook
G.G. Van Limburg Stirum
een open witte jas ingevoerd, die met
overhemd en das kon worden gedragen,
deze gold als meer formeel dan de
gesloten jas. Tegen die tijd vertoonde
ook de landvoogd zich in zulke kleding,
voorzien van borduursel op de open
kraag en om de manchetten. Hij droeg
hierbij een helmhoed, die de andere
ambtenaren ook konden dragen. Er is
toen nog even over gedacht om voor
allen een kepi in te voeren maar dat is
niet gelukt. Een platte pet kon er voor
deze ambtenaren ook niet af, die werd
alleen gedragen door de gouvernements
marine sinds 1 900 en door de haven
meesters sinds 1 920. De eerste van
deze twee kreeg toen ook lichtblauwe
schouderstukken. Ik heb de indruk dat
de overige diensten, die niet recht
streeks bij het bestuur waren betrokken,
in de dagelijkse dienst geen ambtelijke
distictieven meer droegen.
De lakense rokjassen waren voor diverse
ambtenaren nog verplicht gebleven en
het sprak vanzelf dat zij dit uit eigen zak
moesten betalen. Tijdschriften uit die
tijd melden dat velen er in die pakken
belachelijk en sjofel uitzagen, de van
voorgangers overgenomen kleding zat
slecht. Dit nog afgezien van het ongemak
van zulk een pak. Rond 1915 schreef
G.G. Van Limburg Stirum en echtgenote tijdens een werkbezoek aan de Preanger.
Geheel links C. L. M. Bijl de Vroe, marine-adjudant van de G.G. Derde van links Jhr.
L. De Stuers, resident van de Preanger Regentschappen.
6