Joden in Nederlands-Indië/ Indonesië voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog Eind. mei 1989 overleed plotseling mijn fijne collega de oud-luitenant kolonel Joost Glaser. We kenden elkander al voor de oorlog in Indië. Later, weer terug in Nederland kruisten onze wegen elkaar weer. Wij bespraken toen de mogelijkheid om in MOESSON eens een artikel te plaatsen over de Joden in Nederlands-Indië. Helaas is daar toen niets meer van gekomen. Maar wel was er nog de tekst van een lezing die hij kort tevoren had gehouden over dit onderwerp voor het Genootschap voor de Joodse Wetenschap in Nederland. Aan de hand van de tekst die zijn vrouw An Glaser-van der Sluis mij toevertrouwde, wilde ik graag met hier en daar een kleine herschikking, de lezers van MOESSON alsnog inlichten over het resultaat van het speurwerk dat Joost Glaser heeft verricht. In al zijn bescheidenheid had hij destijds laten weten dat in deze lezing natuur lijk niet alles zat. Wij zijn echter blij met het onderzoek dat nu alsnog hier kan worden gepubliceerd. door J.GIaser Joden in Indië in de tijd van de Oost- Indische Compagnie O. I. C Ik vang dan aan met Joden voor de 2e Wereldoorlog in het voormalige Neder lands-Indië. Met opzet draagt dit de titel: 'Joden" en niet "DE Joden", want dat zou hoe dan ook onvoldoende zijn. Laat ik, zij het in het kort, toch even teruggaan naar het verre verleden. De volgende gegevens zijn ontleend aan de Encyclopedie van Nederlandsch-lndië van 1932. De verbindingen van de Joden met Indië dagtekenen reeds van oude tijd. Ziet men af van de tochten van Salomo's vloot naar het goudland Ophir, dat oudtijds velen in Indië zochten, dan worden de oudste Joodse nederzettingen aan de kust van Malabar, in het zuidwesten van het huidige India, gevonden. Toen Hugo van Linschoten ze in 1584 bezocht, waren ze daar reeds meer dan 1000 jaar gevestigd. De Joden genoten er in zekere mate autonomie, die hun blijkens een bewaard gebleven oorkonde, ge graveerd op koperen tafels, door een In lands vorst was verleend. Het bestaan van afgelegen Joodse gemeen ten wekte de belangstelling van de Joden in Amsterdam. Deze zonden er een commis sie van vier kooplieden heen, welke in 1687 met een rapport tevoorschijn kwam. En vanaf dat tijdstip bleven er banden bestaan tussen hen en de Joden van Hol- 30 (C.A. Heshusius) land. Vanuit Europa werden nu gebeden boeken en andere Hebreeuwse werken toegezonden, waarna deze in 1752 en 1769 naar de eigen ritus aldaar werden herdrukt. De laatst genoemde uitgave ge schiedde door tussenkomst van de Haagse Bankier Tobias Boas. Onder Nederlands bestuur konden de Joden vrijelijk hun godsdienst uitoefenen en genoten zij een zekere mate van welstand. Tot zover de Joden op de kusten van Malabar. In Indië zelve waren echter, zo lang de Compagnie daar de macht uitoe fende, weinig of geen Joden gevestigd. Wel wisten Joodse geschiedschrijvers te mel den dat het kapitaal van uit Spanje naar Nederland gevluchte Joden een belang rijke invloed gehad moet hebben bij de ontwikkeling van de Oost-Indische Com pagnie. Het betrof hier de zogeheten Marranen: Joden die destijds in Spanje gedwongen werden het katholieke geloof aan te hangen maar die in hun hart en denken zich toch verder Jood bleven voe len. Velen van hen kwamen uit Spanje en Portugal naar de Nederlandse gewesten teneinde daar meer geestelijke vrijheid te hebben. In deze geschiedschrijving ging men echter wat erg ver, want zelfs be schouwde men daar Jan Pieterszoon Coen in een voor Hollandse oren onbegrijpe lijke verwarring met de naam van "Cohen"(!) als van Joodse origine.... Dat er toen maar zo weinig Joden in het Indië van de Compagnie waren, kwam waarschijnlijk omdat de Compagnie met een betrekkelijk gering aantal blanken de vaart en de handel in Indië volkomen be heerste. Men zal toen niet gemakkelijk de Joden, die zelfs in Nederland van het waar nemen van openbare ambten en uit vele bedrijven waren uitgesloten, naar Indië hebben uitgezonden. Eerst aan het eind van de 18e eeuw kwam er in deze policy een verandering ten gunste van de Joden. Het is bekend dat in die periode de "parnassijns" (de bestuur ders van de synagogesvoor de vaart naar Indië en het verblijf aldaar van hun geloof sgenoten, bepaalde regels gingen opstellen toen men hen raadpleegde omtrent de deelname van Joden aan het bedrijf van de Compagnie. Er werd toen geëist "de vol gende regelen in acht te nemen teneinde Joden bij de Admiraliteit of bij de Com pagnie te kunnen laten medevaren". Hoofdzakelijk gold het hier bepalingen omtrent het gebruik van ritueel bereide spijzen en het werken op de sabbath en andere feestdagen. Het is echter niet be kend of genoemde onderhandelingen wat betreft het dienstnemen bij de Compagnie veel practische resultaten hebben opgele verd. Ik heb U dit kleine stukje historie niet willen onthouden en ga daarna overstap pen naar de jaren van de 19e en 20e eeuw in Indië. Joden in Indië in de 19e en 20e eeuw In de 19e eeuw stelde het Gouvernement van Nederlands-Indië haargelederen open voor Joden. Als gevolg daarvan en later in de eeuw vanwege de opleving van de handel op Indië, kwam een aantal Joden naar Indië toe. Anders was het met de particuliere maatschappijen De Factorij (Nederlandse Handelmaatschappij bij voorbeeld liet in 1936 nog steeds geen Joden in haar gelederen toe. En tot 1925 was dat ook het geval bij de Javasche Bank, de Ned. Indische Handelsbank en de scheepvaartmaatschappijen. Deze hadden in Indië geen Joodse employés en zij zon den er ook geen uit. De in Indië aangeko men Joden voelden zich echter in de eer ste plaats gewoon Nederlander. Tussen deze in Indië aangekomen Joden bestond echter geen bijzondere band, die hen met elkander verbond de voorschriften van de Joodse godsdienst waren in Indië moei lijker op te volgen en bij een langer verblijf verslapte het religieus gevoel nog meer, zodat van het stichten van een joodse gemeente voorlopig nog geen sprake was. Wel werden in ongeveer I860 gedurende enige jaren op de "Hoge Feestdagen" godsdienstoefeningen te Batavia gehou den. Die enige jaren zijn er zo ongeveer 90 geworden, want in 1950 werden ook syna-

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1991 | | pagina 30