Treurig echter dat ook hier, waar dus li
chamelijk zoowel als geestelijk de dood
dreigt, geen belangstelling voor 't Evan
gelie bestaat. Bij sommigen was 't een
beleefdheidsvorm als zij onder 't gehoor
kwamen, bij anderen een betuiging van
oprechtheid als zij er niet kwamen, en
weer anderen kwamen als om wat
nieuws, terwijl enkelen uit waarachtige
behoefte aanwezig waren.
Echter moet ik erkennen dat de gods
dienstoefeningen voor 't uitwendige wei
nig gezelligs hadden. De kantine was de
voor kerk aangewezen plaats. Het meu
bilair zullen we maar niet aan kritiek on
derwerpen; en dat de petroleum op
Atjeh erg duur is, dat werd ons gedurig
herinnerd. Daar werd dan gebeden, ge
sproken, gedankt, maar helaas gezongen
kon er niet worden, dat was mij 't minst
aangename.
Na de kerk ging gewoonlijk een gedeelte
der mannen de voor hen zoo gevaarlijke
duisternis in, soms kreeg ik nog bezoek
van deze of gene, en dan schoot er ge
woonlijk nog een oogenblikje over om
rustig een gesprek te voeren met de offi
cieren om vervolgens na de avondmaal
tijd ons bedje op te zoeken. Was de
post van eenige beteekenis dan vond ik
dit in de pasanggrahan, een woonhuis als
de anderen van hout gebouwd ingericht
als verblijfplaats voor doortrekkende
ambtenaren, van de hoogst noodige arti
kelen voorzien, soms een jongen voor
de bediening. Het waren goedkoope ho
tels. Ik heb nooit meer dan een gulden
per dag betaald, maar dan moest ik ook
voor mijn eigen potje zorgen, en dat kan
soms erg lastig zijn, als er wel blikjes te
krijgen waren maar geen werktuigen om
ze te openen.
Op de bivaks werd mij soms het bed
aangeboden van een afwezig officier,
maar het slapen ging er even goed, ook
al waren de huizen daar maar opgezet
uit gevlochten bamboe en moest ik de
deur die uit hetzelfde materiaal bestond
en ijzerdraad tot hengsel had met een
stoel tot sluiten dwingen.
Een nacht, herinner ik mij, dat ik het niet
zoo rustig gehad heb. 's-Avonds tevoren
had de commandant mij gezegd: "Domi
nee u moet maar niet schrikken als u
vannacht soms schieten hoort, de
Atjehers komen hier soms wel eens wat
erg dichtbij en zenden ons dan een der
tig a veertig kogels op ons dak". Dat was
nog zoo erg niet, maar er werd mij bij
verteld, dat ze ook wel eens onder het
dak en bijna maar nooit goed raak scho
ten. "En als het dan ook soms raak
mocht zijn, nu ja maak er maar geen
zorg, want 't ongeluk zou u dan toch ge
beuren in en door den dienst!"
Van afmattend werk sprak ik. Met de
treurige gevolgen daarvan heb ik ook
Een door vijandelijke Atjehers opgebroken baangedeelte
kennis gemaakt. Op een der grootere
plaatsen aangekomen, ontmoette ik
spoedig den dokter. Hij deelde mij
mede, dat een Javaansch soldaat eenige
uren geleden zich van het leven had be
roofd. Er was geen aanleiding voor die
daad te vinden. Maar omdat op verschil
lende posten zulk een geval was voorge
komen, vreesde de dokter een psychi
sche besmetting, die nog heel wat kwaad
zou kunnen doen. Medicijnen hielpen
niet tegen dat gevaar. Het geestelijk
kwaad moest met geestelijke wapenen
bestreden, en dus de dominee kwam
juist van pas om daartoe mede te wer
ken en bij de begrafenis een ernstig
woord tegen zelfmoord te spreken.
Maar de menschen bij de begrafenis wa
ren allen Javanen en verstonden geen
Hollandsch en de dominee sprak geen
Maleisch. Geen bezwaar; 't zou wel ver
taald worden later, 't Was maar om den
indruk te doen.
Ik gevoelde nu zwaar de plicht van den
ambtenaar en daardoor gedreven be
loofde ik te spreken. Nooit heb ik zoo
vreemd tegenover de menschen gestaan.
Nooit zag ik zoo'n begrafenis. Het lijk als
gewoonlijk op de baar door zijn kamera
den gedragen, was gedekt met 't lijk
kleed, waarover een paar sarongs ge
spreid. Boven 't hoofdeinde hield een
krijgsmakker een gescheurde pajong,
versierd met een witte lap. Aan 't voe
teneind een andere, met een kom gevuld
met centen, rijst en gesneden kruiden,
waarvan hij van tijd tot tijd een handje
vol over 't lijk in de lucht wierp-en het
zoo wist te berekenen dat bij 't graf de
heele voorraad was uitgeput, waarna
toen het graf gevuld was, de kom aan
scherven geslagen werd.
Ondertusschen liepen de kinderen ach
ter den stoet het geld met grijpgrage
handen en de noodige drukte te verza
melen. Kwamen zij tusschen de stoet
dan kregen zij een schop. Daarvoor e-
enige fuseliers met de ruwe planken
voor 't graf en een vrouw met een kom
foor, waaruit benauwende wolken van
welriekendheid ons den gang naar 't
kerkhof nog moeilijker maakten. Zijzelve
hield het wijselijk terzijde.
Wij kwamen aan het graf. Het lijk gewik
keld in een katoenen lap met banden
dichtgestrikt, werd van de baar genomen
aangevat door eenige soldaten fluks in 't
graf gesprongen, die het zorgvuldig daar
in neerlegden met 't aangezicht, de ban
den losgemaakt, naar Mekka, terwijl an
deren ballen van klei maakten om daar
mede het lijk in de gewenschte positie te
houden. Nu werden de planken aaneen
gevoegd schuin over 't lijk geplaatst zoo
dat hun uiteinde de bovenrand van het
graf raakte, en vele handen werkten om
de overgebleven ruimte te vullen. Is dat
(lees verder pagina 21derde kolom)
Berglijngedeelte der Atjehtram