EEN WEERZIEN
Hij heeft een lief gezicht. Zijn haar doet aan het vel van een zebra denken,
zwartgrijs gestreept. Het onderste gedeelte van zijn neus is breed en laat
zich elastisch plat of omhoog drukken. Het valt haar op als hij over zijn
neus wrijft en ze moet er om lachen, haar neus is niet heel veel anders!
Hij is schrijver, een Indonesiër, geboren op Bali en woont nu in fakarta.
Hij zat tien jaar lang, na de militaire putsch in 1967 in de gevangenis.
Nu mogen zijn boeken weer gepubliceerd worden, hij bekritiseert allee?i
toestanden, geen personen. Hij is nu voor twee maanden in Berlijn, als
gast van het Goethe-Instituut. Ann heeft hem in onze indonesische kon-
versatiegroep geïntroduceerd, zij werkt bij het Goethe-Instituut. Bing,
onze indonesische leraar, stelt ons voor. "Dat is Non zegt hij van haar,
"ze is Nederlandse maar ze komt uit Indonesië". Hij kijkt haar nieuwsgie
rig aan, zegt echter niets.
Ze hebben een verhaal van hem gelezen
dat over de grote massa van rechte- en
bezitlozen gaat, die slachtoffer zijn ge
worden van de grote trek van het land
naar de stad. Ze vestigen zich op de
straat, overnachten in de wandelgangen
van de overdekte basars, hebben met
een paar planken in de dikke takken van
een boom een slaapplaats gemaakt. Ze
bouwen hutten uit karton, plastic en
blik. Een gelukkige onder hen is becak-
bestuurder geworden en overnacht in
z'n voertuig. Ze leven van los werk, bie
den hun diensten en ook zichzelf tegen
geld aan. Ze dragen lasten, poetsen
schoenen, repareren alles: kleren, schoe
nen, pannen, fietsen, noem maar op. Ze
verkopen aan de kruispunten te midden
van de stinkende uitlaatgassen kranten of
frisse drankjes. Ze hebben hun baby's op
de rand van de stoep op een mat te sla
pen gelegd, waar ze schier bewusteloos
van de uitlaatgassen die hen direkt over
de gezichtjes worden geblazen de hele
dag blijven liggen, zo nu en dan bij de
moeder aan de borst drinken. Ze vegen
de straten, ze karren het vuil, de fae-
kaliën weg. Ze slepen met de vaten met
drinkwater voor de rijken. In één woord
ze zijn uit de stad niet meer weg te den
ken, ze zijn dringend nodig om de infra-
struktuur op gang te houden, zonder
hen zouden de rijken die als vette ma
den in het spek leven verloren zijn. Ze
zouden het werk zelf moeten doen dat
ze nu tegen spotprijzen gedaan kunnen
krijgen, waar toch een ieder de ander
probeert uit te schakelen door zijn dien
sten nog goedkoper aan te bieden.
En zij die geen werk kunnen vinden pro
beren het als zakkenroller of bedelen.
Hoewel ze dringend nodig zijn voor de
stadsbevolking, zijn ze toch tot een plaag
geworden. De rijken zijn gedwongen
vlakbij en in kontakt met hen te leven;
ze hebben immers hun plaats direkt bij
hen op de stoep gevonden, versperren
hun opritten, verstoren hun nachtrust
met het lawaai van hun transistorradio's,
met hun luidruchtige ruzies direkt onder
hun ramen, met hun vechtpartijen en het
daarop volgende geweeklaag van de
vrouwen. En dan zijn er ook de vele geu
ren en geurtjes die het prettige levens
gevoel toch wel ondermijnen, waarbij de
etensluchten nog het minst erg zijn. Veel
erger is de lucht van pies en poep, daar
ze hun dagelijkse behoeften pal aan de
heggen of hekken doen. De IK-persoon
in dit verhaal lijdt onder dit beleg. Hij
werkt in een ministerie en is 's middags
arts. Zijn patiënten moeten zich een weg
door dit "trottoirvolk" banen en hijzelf
kan zich slechts met moeite op zijn werk
koncentreren, daar hij voortdurend luis
tert of ze niet begonnen zijn zijn huis af
te breken. Het liefst zou hij hen allemaal
naar de maan schieten! Hoe opgelucht
voelt hij zich als hij op een dag, als hij
naar huis komt, merkt dat twee rege
ringsambtenaren met steun van twee
politieagenten de mensen bevelen hun
hutjemutje te pakken en binnen twee
uur te verdwijnen. Daarna zullen de bull
dozers komen, die op de hoek van de
straat al staan te wachten. Het verbaast
hem dat de mensen zonder te morren
hun boeltje beginnen te pakken, dat ze
zich niet verzetten, dat ze de ambtena
ren en de agenten niet bedreigen, ten
slotte zijn ze met zo veel tegen vier.
Zich zwijgend schikkend beginnen ze
hun behuizingen af te breken, het plastic
op te rollen, de kartons bij elkaar te bin
den, de blikken platen op elkaar te leg
gen en de becaks van de onder hen ver
toevende becakbestuurders te beladen.
Binnen de voorgeschreven tijd zijn de
trottoirs leeg, bezaaid met afval en vod
den. De bulldozers en enkele
straatvegers beginnen de troep op te
ruimen en die avond herinnert niets
meer aan het leven dat hier heerste. De
IK-persoon heeft een rustig spreekuur
en kan zich 's avonds ontspannen en ge
nieten van de welverdiende rust. En toch
voelt hij zich op een wonderlijke manier
schuldig en is woedend dat deze mensen
zo zonder enig recht zijn. Hij weet ech
ter geen oplossing voor het probleem.
Ja, als hij de gouverneur van de stad zou
zijn dan zou hij misschien wel weten wat
hij zou kunnen doen, maar nu.... Hij be
sluit er niet langer over na te denken.
Een goedkope oplossing? Of de enige
mogelijkheid om niet aan de schuldge
voelens kapot te gaan?
"Ja", zegt zij, "dat gevoel ken ik ook, dat
tussen twee stoelen zitten, dat van het
ene uiterste naar het andere te worden
getrokken". Ze had dat ook zo onder
vonden toen ze deze zomer voor het
eerst sinds achtendertig jaar weer in In
donesië terugkwam. Ze had zich schuldig
gevoeld in een hotel te wonen dat per
nacht evenveel kostte als een ander hier
per maand had, maar ze was desondanks
telkens blij geweest in zo'n hotel terug
te komen na een dag in de hitte, de
stank en het vuil te hebben rond gelo
pen. Eindelijk bevrijd te zijn van de mas
sa mensen die haar lastig viel, die haar
wat wilde verkopen, haar bagage wilde
dragen of haar schoenen wilde poetsen,
haar in taxi's en becaks mee wilde ne
men of met of door haar gefotografeerd
wilde worden of haar adres wilde heb
ben, to be friends and write letter to
you, of vrouwen met baby's op de arm
of aan de borst, die naast haar bleven lo
pen, haar aan haar arm trokken en als ze
hun wat gaf kwamen er van alle kanten
vrouwen met baby's op haar af, trokken
aan haar armen en probeerden het geld
uit haar handen te rukken. Schuldig en
ellendig had ze zich daarbii gevoeld en
dankbaar wanneer de koele ontvangsthal
van het hotel haar weer opving terwijl
de deur achter haar dicht schoof en ze
eindelijk alleen was. Ze was blij geweest
zich in een schone badkamer te kunnen
douchen, in een zwembad te kunnen
zwemmen, bevrijd van de stank, de mas
sa, de niet op te lossen problemen. Dit
gevoel van gespleten zijn had het voor
haar ook moeilijk gemaakt onbevangen
aangeboden diensten aan te nemen, hoe
wel ze wist dat degenen die ze aanboden
op deze kleine verdiensten waren aange
wezen. Ze had haar koffer zelf gedragen
en de boy zijn fooi gegeven, hem daar
mee waarschijnlijk meer vernederend
dan wanneer hij haar koffer had gedra
gen. Met een becak had ze niet willen rij
den waar dit voor haar toch een over
blijfsel uit de koloniale tijd was. Bij het
boodschappen doen had ze niet kunnen
afdingen, hoewel ze wist dat dit van haar
werd verwacht, maar het was haar bela-
22