gelegen, weet ik niet. Mogelijk had hij zich een wat socialer model voorgesteld. Maar wat kun je doen? (De gangbare uit drukking in Indië toen). Hij had zelf het voorbeeld gegeven door zijn tuintje te "schenken" aan de kinderen van die Hol landse notabelen. Meneer Vis kwam ook nog af en toe kij ken naar andere projecten en gaf zijn goedkeuring waar succes viel te consta teren. Maar zijn oorspronkelijk plan om een soort tuinman of tuinvrouw van het jaar uit te roepen moest hij wel laten va ren. Hans en ik hadden hem meegedeeld dat we met Dick nauw waren gaan sa menwerken. Meneer Vis vond het best en ging toen kijken naar zijn ex-eigen tuintje en zegde daar de nieuwe mede werkers (uit de zevende klas) alle hulp toe. Ook over ons tuintje deed hij tevre den. We mochten ons best eens wat vuilmaken met tuinmodder. Mits we maar ijverig waren! Wim I. kliederde la ter ook af en toe met ons mee, hoewel hij deel uitmaakte van een ander "tuin- concern". Ik moet zeggen, van toen af ging het prima, en beleefden we een hoop lol in ons hoekje. Niet dat we de hele tijd voor de planten zorgden hoor! Die groeiden vanzelf wel. Maar we moesten ook af en toe wat wieden. Dat vonden we nou niet zo leuk. Begieten was hele- maai niet nodig: het was regentijd, we hadden eer te veel water! Alom in de sloot rond ons tuincomplex welden bronnetjes op. Ze gaven helder water en troebel water, stinkend water, maar vooral veel water en modder. En de oevers waren van vette blauwgrijze klei. Waar de sloot in een bocht stroomde, om de schooltuin heen, lagen soms, na een flinke stortbui, aangeslibde eilanden van zand midden in de rivier. We ontwikkelden onze kennis omtrent waterbouwkunde en ander waterspel. Van de klei kon je namelijk schitterende dammetjes in de slokan (sloot of goot) bouwen. Dan werd het water opgestuwd. Hoger en hoger steeg het. Daarna ging de bel, en wij moesten naar het lokaal om te leren. Maar we kwamen wel eens een minuut te laat bin nen. Meneer Vis zei niks; we hadden im mers vol ijver in de schooltuin gewerkt. Een volgende keer kwamen we twee mi nuten te laat. Meneer Vis was waarlijk een ruim denkend mens.. Toen geviel het dat de kleine ondergete kende eens 5 minuten te laat binnen kwam vallen, toen de les al was begon nen. Inplaats van nederig en berouwvol naar mijn plaats te sluipen begon ik luid hahaha te lachen om een van de vele flauwe mopjes die onze schoolmeester aan het debiteren was. Zodat deze in verbolgenheid - tot mijn grote verbazing - dit stuk verdriet bij z'n kladden pakte en onzacht de bank insmeet. Ziezo, weer wat geleerd. Dick en Hans lachten me uit. Zij waren ditmaal zo verstandig geweest wel op tijd binnen te komen. Die waterwerken van ons groepje had den inmiddels van een andere kant on verwachte kritiek uitgelokt! Onze skolah (zo werd in Indië algemeen de inheemse schoolbediende genoemd) woonde na melijk aan de rand van het schoolerf met zijn echtgenote in een keurig stenen huisje. Dat huisje hoorde bij de school; het was dus zijn dienstwoning. Zijn vrouw, die we regelmatig op haar eigen erfje zagen rondscharrelen, wasgoed op hangen en zo, maakte groot bezwaar te gen dat geklieder met dijkjes en dam men. Want als wij allang weer in de klas zaten en op sommen en dictees zwoeg den, bleef het opgestuwde blubberwater in die goot staan, vlak voor haar woning en verspreidde een soort odeur van verse humus en bedorven methaangas. Dat vonden die brave lui stinken, en ze gaven ons dat in de volgende pauze te kennen. Het kwam dus hierop neer, dat een schoolbediende ons verbood om dammen in de goot te maken. Ja, en onze stuwdam had hij radikaal opgebla zen! Alsof hij het voor het zeggen had! Hij dreigde zelfs zijn beklag te doen bij de onderwijzer, als we met deze plagerij zouden doorgaan. We lachten hem uit, in jeugdige over moed, en vanuit ons koloniaal besef van meerwaarde. We wisten bovendien, dat Meneer Vis weinig Maleis sprak. En zou hij dan niet op onze hand zijn, die aar dige klasseonderwijzer, onze mentor en voorspraak!? Hij had ons zelfs prijzend echte polderjongens genoemd! Zo gingen we dus onverdroten verder. Bouwden in de eerste pauze dammen, versterkt met stenen en stukjes bamboe. In de tweede pauze namen we dan de vernieling waar, die de toornige voet van de skolah tegen onze stuwdam had aan gericht. Dan was het weer onze beurt. En dan hij weer. De dringende verzoeken van 's mans verbolgen eega, om toch alsjeblieft dat vieze slootwater niet voor haar leefmi lieu tegen te houden, daar het zulk een infame rotlucht verspreidde, wuifden we baldadig en spottend weg. Ik verzon voor het arme mens een fraaie bijnaam: Mak Strowi (zoek er geen betekenis ach ter; 't was zomaar een scheldnaam). De dame keerde zich pisnijdig en diep bele digd van ons af; en haar man deed aan gifte van ons wangedrag bij Meneer Vis. Wat we min of meer verwacht hadden gebeurde. Deze Hollander, die de helft van 's mans Maleis-Javaanse woorden vloed niet kon volgen, maakte er zich makkelijk van af door zich met een guitig gezicht het hoofd te krabben en te ver zekeren: "Ja, slamat tidoer!" Oké, welterusten maar!). Dat sloeg dus een beetje nergens op. En wij kwajongens maar lol hebben, nadat we deze uitslag van de aanklacht hadden vernomen. Maar Meneer Vis riep ons, drie of vier knapen toch wel tot de orde en zei dat hij had vernomen dat de skolah last van ons had, en dat dit afgelopen moest zijn. Zodat we, zij het met tegenzin gehoor zaamden en onze activiteiten met water en aarde naar elders verlegden. De lol was er trouwens toch al weer af. Spoedig werkten we dan ook wat nieuws uit. Nu het water niet langer hoog stond, kwamen de reeds ge noemde zand-eilandjes duidelijk bloot te liggen. Wij namen stenen en steentjes en brokken klei en bekogelden de zandban ken. Want door hun vorm deden ze ons aan de Japanse Eilanden denken. Met stokjes en luciferdoosjes gaven we aan waar Tokyo en Osaka en andere steden lagen. Om dan aan Japan de oorlog te verklaren en het slechte land van de aardbodem weg te bombarderen. Dat duurde wel een hele pauze van een kwartier. Let wel, het was 1934/1935. Toch voelden we intuitief (en doordat we ons voor het eerst een ietsje voor het wereldgebeuren gingen interesseren) dat Japan toen reeds een bedreiging vormde voor ons Indië. En dat het dus van te voren gestraft moest. Zodoende konden we al onze primitieve haat- en vreesgevoelens mooi afreageren. Geen van ons had er enig besef van wat ons in werkelijkheid zeven jaar later te wachten stond. Nog iets anders over de schooltuin. Ik meen dat het in februari 1935 was toen we ruzie kregen met de bewerkers van Perceel No. A (Dat was dus het lapje van de meester, waar hij niet langer naar omkeek, omdat het door Tjeerd, broer van Mies en diens kameraadjes werd on derhouden.) Er ontstond meningsver schil over distributie van water of mis schien ook over het gebruik van een hark of ander werktuig. Op een zeker moment beweerde Tjeerd dat onze Dick zijn gereedschap wederrechtelijk had ge bruikt of zelfs opzettelijk beschadigd. De goedhartige Dick, die echt geen figuur was (en had) om gewelddadig te wor den, werd op deze naar onze mening ongehoord leugenachtige beschuldiging zo driftig, dat hij met tranen van woede in zijn ogen Tjeerd aanviel en hem een veeg over zijn blouse of over zijn gezicht gaf met zijn modderhanden. Waarop Tjeerd sprakeloos van ontzetting met trillende wangen stokstijf bleef staan, en (lees verder volgende pagina) 31

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1992 | | pagina 31