GEIEZEN
O
Volk voor Indië
naar de Oost.
De verdere beschrijving zullen wij, als
meer vertrouwbaar, overlaten aan de
beide dames op het matje, welke
steelsgewijze naar hem gluren en over
hem in gesprek schijnen te zijn. Luister
maar!
"Blanda apa toch, njang toelis disana?"
"Soldadoe!"
"Loh! soldadoe?sama paké-an begitoe
aloes?"
"Brankali annak orang kaja, man djadi
opsier."
"Matja, nja blauw manis!"
"Hi, hi!"
"Moeka, nja djoega bagoes"
"Pedaaa!... sedung!... brena terlaloe tipis,
iedong-nja besaar, koeping lowo".
Die laatste geestige zet wordt opgevolgd
door een onderdrukt gelach, dat met e-
enige offers aan het petits-pois blikje ein
digt. Wij weten nu, dat de man geen
Adonis is; wij hoorden het immers: zijn
knevel is te dun, zijn neus te groot, en
zijn ooren staan, als die van een vleer
muis, ver van het hoofd, wij voegen er
aan toe dat hij niemand anders is dan
van Loon.
Hij heeft voor een oogenblik de schrijf
tafel verlaten, en is nu in gesprek met
een Maleisch koopman "Ketjiel" ge
naamd, een slimme vos, die jarenlang
eiken dag geregeld het depot bezoekt
met allerhande koopwaren; nu eens met
vruchten, dan weer met sigaren van tien
voor een dubbeltje, maar meestal met
vogels: duiven, lorries, rijstdiefjes en
meer andere soorten waarmede hij spe
culeert op de onbeholpenheid van de
nieuw aangekomen militairen.
Ketjiel verstaat uitmuntend Hollandsch
en spreekt het zelfs met een brutaliteit,
die hooren en zien doet vergaan. Hij is
nu bezig van Loon een vogelsoort aan te
preeken, dat de bewondering wel ver
dient van Europeaan baar. Het diertje is
kleiner, en fijner gebouwd dan een
musch, hel purper gekleurd en bezaaid
met witte sterretjes, die als zilver blin
ken.
"Prapa duit?" vraagt van Loon, die een
brekebeen in de Maleische taal is en de
prijs der vogels wenscht te weten.
"Pijptig cent" zegt Ketjiel, "als toewan
neem een span, kos maar drie kwartjes".
Van Loon, die verbaasd over den lagen
prijs van zulke juweeltjes, vraagt er
twee, maar het moeten een lakke en een
perampoean zijn. Perampoean, moeilijk
woord van Van Loon, die erg met den
klemtoon sukkelt.
Ketjiel neemt een klein, heel primitief uit
bamboe vervaardigd kooitje, zoals er
een aantal om den grooten koereng-an
hangen en doet er een vogeltje in.
"Apa ietoe?, vraagt van Loon, die het ge
slacht van het diertje wenscht te weten.
"Een heer!" zegt Ketjiel, die niet spoedig
genoeg op het woord "mannetje" ko
men kan of het misschien in 't geheel
niet in zijn Hollandsch Woordenboek
heeft staan.
Teneinde van Loon in den waan te bren
gen, dat hij nu met zorg naar een "wijfje"
zoekt, woelt de hand van Ketjiel nog
maals, maar wat langer dan zooeven
tusschen de vogeltjes, er nu eens een
grijpende, dan weer loslatende waar
door de anderen schuw in den koeron-
gan rondfladderen of zich vermoeid, met
op- en neergaande borstjes aan de tra
lies vastklemmen.
Eindelijk heeft Ketjiel het gewenschte
vogeltje te pakken en brengt het in het
kleine kooitje over met de plechtige ver
klaring dat het een meid is, eene expres
sie die van Loon, op zulk een onnoozel
diertje toegepast, zoo aardig vindt, dat
hij er tranen over lacht.
Zal hij morgen nog lachen, als hij ver
neemt, dat die vogeltjes meestal voor vijf
centen worden verkocht en niet langer
dan 24 uur in een kooi blijven leven?
Zie eens!. Daar komt een groote troep
militairen aan. 't Zijn de transportgenoo-
ten van van Loon, die allen in deze
chambree thuis behooren.
Laat ons wat op zijde gaan, want aan
stonds zullen wij verdrongen worden
door die opgewonden menigte, waarvan
een gedeelte luidruchtig spreekt en met
de armen in de lucht schermt, terwijl
een ander deel met neergebogen hoofd
lusteloos volgt.
Deze mannen, die sedert gisteren voet
aan wal hebben gezet in een vreemd
land, waar ze zich nog van alles wat hun
dierbaar is verlaten gevoelen, komen van
een executie-parade terug.
Een Europeesch soldaat van een vorig
transport, hebben ze zien afstraffen met
25 rietslagen en dit verklaart de verbol
gen stemming des meesten en de versla
genheid van sommigen op den terugweg
naar de kazerne.
Welk gevolg zal deze afschuwelijke
vertooning hebben? Dat velen zich
hedenavond bedronken en in provoost
of politiekamer terechtkomen.
Wij hopen dat de tijd spoedig daagt
waarop dat beulenwerk tot het verleden
zal behooren en de nieuw aangekomen
manschappen niet meer verbitterd zullen
worden door zulk een demoraliseerend
wangebruik te moeten aanschouwen.
Na het verschijnen van 'Van Holland
naar Indië' (1986) over het transport van
koloniale troepen voor het Oost-
Indische leger tussen 1815 en 1909 is
Martin Bosschenbroek, werkzaam bij de
Vakgroep Geschiedenis van de Rijksuni
versiteit Leiden, dieper gaan graven in de
historie van het Oost-Indisch leger en is
zich gaan richten op de werving van deze
militairen voor de Nederlandse Kolo
niale Dienst.
Om de orde in de Indische archipel te
handhaven ronselde Nederland tussen
1814 en 1909 duizenden Nederlanders,
Duitsers, Belgen, Fransen en mannen van
een andere nationaliteit tussen de 19 en
33 jaar om dienst te nemen in het Oost-
Indisch Leger, de voorloper van het la
tere KNIL.
In zijn proefschrift gaat Bosschenbroek
in op de problemen die de Nederlandse
overheid ondervond bij deze koloniale
werving.
Nederland had na de afscheiding van de
zuidelijke provincies in 1830 een beperkt
bevolkingspotentieel. Om aan de vraag
naar militair personeel te voldoen werd
dienstplicht ingesteld zoals elders in Eu
ropa. Dit systeem kwam het koloniaal
leger niet ten goede daar de wet
tewerkstelling van dienstplichtigen in de
kolonies niet toestond. Als gevolg daar
van kon Nederland alleen personeel
voor haar koloniale strijdkrachten win
nen door individuele vrijwilligers te
recruteren, daarbij concurrerend met
o.a. het leger en de marine. Omdat Ne
derland geen voor de hand liggende be
stemming was moesten potentiële re
kruten in hun woonplaats worden opge
zocht, voornamelijk in havens en indus
triële centra. Er moest actief en gericht
gerekruteerd worden, wat niet eenvou
dig verliep door maatschappelijke tegen
stand.
Tot de jaren veertig werd niet zo nauw
naar de gerekruteerden gekeken waar
door veroordeelde soldaten en deser
teurs van buitenlandse legers in Harder
wijk verwelkomd werden. Ten tijde van
de Java oorlog 1825-1830) werd
gerekruteerd onder de armere
bevolkingslagen in binnen- en buitenland.
Nederlandse afgezanten waren zeer ac
tief in Hamburg, Bremen en Frankfurt.
Vanaf de jaren veertig veranderde het
rekruteringsbeleid. Gepoogd werd de
koloniale dienst aantrekkelijker te ma
cs»
37