WETTELIJKE REGELINGEN VAN HET NEDERLANDERSCHAP
1
Invloed op de rechtstoestand van de bevolking van Nederlands-lndie
door Ch. Manders
Een eeuw geleden kwam een
stuk wetgeving tot stand, dat
van verstrekkende invloed is
geweest op de positie van de
bevolking van het toenmalige
Nederlands-Indië, te weten, de
Wet op het Nederlanderschap
en ingezetenschap van 12 de
cember 1892.
Hoe was de rechtstoestand op
dit gebied vóór 892
De Grondwet van 1815 maakte in art.
4 een onderscheid tussen ingezetenen
en vreemdelingen. In art. 8 werd voor
het lidmaatschap van de Staten-
Generaal en verschillende hoge functies
(hoofden van departementen van alge
meen bestuur, leden van de Raad van
State, Commissarissen des Konings, le
den van de Hoge Raad) de eis gesteld
dat men 'Nederlandsch ingezetene, ge
boren binnen het Rijk of deszelfs bui-
tenlandsche bezittingen (waarmee de
koloniën werden bedoeld), uit ouders
aldaar gevestigd' moest zijn. In deze
bepalingen werd het territorialiteitsbe
ginsel (ius soli) gehanteerd.
In het burgerlijk recht had zich intussen
een ruimer begrip van het Nederlan
derschap ontwikkeld, naar het voor
beeld van de Franse Code Civil,
namelijk, dat naast de 'geboren Neder
landers' of 'inboorlingen' ook de bui
tenlands uit Nederlandse ouders
geborenen omvatte. Dit beginsel vond
zijn neerslag in art. 5 van het Burgerlijk
Wetboek (BW) (dat in de artt. 5-1 2
een regeling van het Nederlanderschap
bevatte) waarin het afstammingsbegin-
sel (ius sanguinis) naast (na) het territo
rialiteitsbeginsel een plaats kreeg.
Toen art. 7 van de herziene Grondwet
van 1848 een wettelijke regeling van
het Nederlanderschap eiste, is hieraan
bij de wet van 28 juli 1850 uitvoering
gegeven. Hoewel het grondwettelijke
vereiste een algemene regeling van het
Nederlanderschap deed veronderstel
len, gaf bovenbedoelde wet van 1850
slechts een regeling 'ten aanzien van
het genot van de burgerschapsrechten'
(I) en het recht op benoembaarheid
tot landsbetrekkingen. De Grondwet
van 1848 bepaalde in art. 5, dat men
'Nederlander moest zijn, om eenig
burgerschapsrecht te hebben' (I). Tus
sen de regeling van het Nederlander
schap in het BW en de wet van I 850
bestond een belangrijk verschil voorzo
ver het de bevolking van de koloniën
betrof. Art. 5 BW verklaarde allen tot
Nederlanders, die binnen het Konink
rijk of deszelfs koloniën uit aldaar ge
vestigde ouders waren geboren. Ook
de inheemse bevolking van Nederlands-
Indië viel hier dus onder! Art. I van de
wet van 1850 sprak alleen van hen, die
geboren waren uit ouders, binnen het
Rijk in Europa (Nederland) gevestigd.
Zoals hierboven gezegd, was deze wet
gemaakt met het oog op het genot van
de burgerschapsrechten. Dat deze
rechten aan de inheemse bevolking van
de koloniën zouden toekomen, was in
de toenmalig heersende opvattingen
ondenkbaar. Zodoende bestond er dus
na 1850 een dubbele regeling van het Ne
derlanderschap: de artt. 5-1 2 BW en
bovengenoemde wet van 1850. Boven
dien bestonden daarnaast nog bijzonde
re wetten, die bepalingen bevatten,
wie voor de toepassing van deze wet
ten Nederlanders en vreemdelingen
waren. Aan deze bijzonder ingewikkel
de en onbevredigende toestand werd
pas een einde gemaakt door de wet
van I 2 december I 892 op het Neder
landerschap en het ingezetenschap,
waarbij de artt. 5-1 2 BW en de wet
van 1850 werden ingetrokken. In art.
I van de wet van 1892 staat het af-
stammingsbeginsel voorop. Het ont
werp van de wet van 1892 bevatte een
overgangsbepaling, volgens welke zij,
die op het tijdstip van de inwerkingtre
ding van die wet de staat van Nederlan
der bezaten (dus ook zij, die die staat
volgens het BW hadden), Nederlanders
zouden zijn in de zin van de nieuwe
wet. Hierop diende Mr. Levyssohn Nor
man (2) in de Tweede Kamer een
amendement in, dat door de regering
werd overgenomen en tenslotte door
de Kamer aanvaard. Een ongelukkig
amendement, dat verstrekkende, on
gunstige en niet voorziene gevolgen
zou hebben. Krachtens dit amende
ment werd in de overgangsbepaling een
uitzondering opgenomen 'voor hen die
in Nederlands-Indië ingevolge de wet
van 2 september 1854 (het Regerings
Regelement (RR) voor Nederlands-
Indië), als inlanders en met deze gelijk-
gestelden werden beschouwd'(3).
Volgens art. I 2 van de wet van I 892
werden ze nu vreemdelingen, alleen
waren ze krachtens de slotbepaling niet
uitleverbaar. Was volgens de oude artt.
5-12 BW de inheemse bevolking van
Nederlands-Indië Nederlander, thans
waren ze dus vreemdelingen, een ach
teruitgang in publiekrechtelijke status.
Gezaghebbende Nederlandse staats
rechtsgeleerden, onder wie A.A.M.
Struycken en G. van den Bergh, acht
ten dit een onbevredigende toestand.
Merkwaardig was, dat de gemaakte uit
zondering alleen betrekking had op
Nederlands-Indië, en niet op Suriname
en Curapao, zodat bijvoorbeeld de bos
negers in het binnenland van Suriname
Nederlanders bleven, maar de Javanen
niet. De uitsluiting van de inheemse be
volking van Nederlands-Indië uit de
volksgemeenschap bleek al spoedig een
grote staatkundige fout. De achterlig
gende gedachte van het amendement
Levyssohn Norman was, dat men
vreesde voor hun benoembaarheid tot
elke landsbediening, daar immers vol
gens art. 5 van de Grondwet iedere
Nederlander tot elke landsbediening
benoembaar' was. Nog afgezien van de
vraag of koloniale ambten onder die
landsbedieningen vielen, was de vrees
dat die functies direct door inheemsen
zouden worden bekleed, ongegrond
(4). De met het amendement begane
fout bleek duidelijk, toen de Turkse
overheid voortaan weigerde de
rechtspraak van de Nederlandse consul
in Djeddah (voor de Eerste Wereldoor
log behoorde dit deel van Arabië tot
het Turkse Rijk) over de uit Indië ko
mende Mekkapelgrims te erkennen,
omdat zij niet langer geacht werden te
vallen onder het capitulatieverdrag (5).
Door de wet van 10 februari 1910,
houdende regeling van het Nederlandse
onderdaanschap van de bevolking van
Nederlands-Indië, heeft men getracht
bovengenoemd bezwaar uit de weg te
ruimen. Deze wet verklaarde dat zij,
die in Nederlands-Indië waren geboren
uit aldaar gevestigde ouders, Neder
landse onderdanen waren, ook wan
neer zij geen Nederlanders waren
volgens de wet van 1892. Naast dege
nen, die het Nederlanderschap bezaten
krachtens de wet van I 892 (en die uit
eraard ook Nederlands onderdaan wa
ren) werd er nu een tweede kring van
Nederlandse onderdanen in het leven
geroepen de 'Nederlandse onderdanen-
20