POIKRIÉ'S PERIKELEN Gijs Wij hebben een nieuwe kater, een rooie lummel van een kilo of zeven. Hij is niet zo mooi als onze overleden Froemel en we zullen ook nimmer zo'n band met hem krijgen, maar we zijn er toch een beetje gek op. Eigenlijk is hij niet eens van ons, maar omdat hij zo vaak op be zoek komt noemen we hem maar 'onze' kater. Hij heet Gijs, dat weten we van zijn bazin, die woont zeven huizen ver der bij ons in de straat. Die bazin heet Aatje. Dat doet er verder niet toe. Maar Aatje dus, heeft ons op het hart gedrukt hem subiet de deur te wijzen wanneer hij weer komt bedelen. Want dat doet Gijs, als de beste. Soms, als wij ons ge moed proberen te verharden en ijskoud met de rug naar de schuifpui gaan zitten om hem maar niet naar ons te hoeven zien staren, gaat Gijs op zijn achterpoten staan en slaat met zijn dikke voorpoten keihard tegen de pui. Dan is het net of een beer tegen het glas staat te meppen. Als we dan omkijken, zit hij weer op zijn achterwerk en kijkt ons aan alsof hij zeg gen wil: 'Dove kwartels, als jullie me niet binnenlaten ram ik de hele ruit aan dig gelen'. Meestal krijgt hij dan zijn zin. Tot ongenoegen van Aatje krijgt hij hier ook niet alleen brokjes. Dat komt omdat Nel doorgaans zwicht bij het eerste kopjes geven van Gijs. Aatje baalt daar ver schrikkelijk van, want dat verwende stuk ongeluk krijgt thuis meer dan genoeg, en het is al een keer voorgekomen dat hij na zo'n fouragetocht thuiskwam en alles wat hij buitengaats had ingeslagen er van alle kanten uitgooide, in de serre. Wij hebben Aatje toen plechtig moeten belo ven Gijs geen blikvoer meer te geven en onze voedselhulp te beperken tot wat brokjes. Ik hou mij daaraan, maar Nel dus niet, die gaat onmiddellijk door de knieën voor die kater. Nou moet ik zeg gen, dat Gijs een ongelooflijk innemende charmeur is. Soms, als hij Nel om de een of andere duistere reden niet heeft kun nen vermurwen, neemt hij zijn toevlucht tot het krachtsvertoon van een wereld kampioen worstelen. Dan pakt hij de oude pantoffel die altijd voor hem klaar ligt en gaat daar als een wildeman mee liggen stoeien. Denkt hij daar voldoende aandacht mee te hebben getrokken, dan slingert hij het ouwe vod minachtend van zich af en schrijdt met de macho-beval ligheid van een ingeoliede Chippendaler naar de keuken. Is ook dat niet genoeg, dan gooit hij alle remmen los en springt bovenop de tafel. Dat is het moment dat ik hem in zijn kladden grijp en buiten de deur zet. Daarna word ik wel uitgekre ten voor gemene dierenbeul en nog meer van dat fraais, maar daar trek ik mij niks van aan, er zijn grenzen. Een paar dagen geleden maakte Gijs het helemaal bont. Hij was al drie keer langs (en binnen) geweest en glipte voor de vierde keer naar binnen toen ik de ach terdeur opende om naar de schuur te gaan. Hij had gewoon naast de deur zijn kans afgewacht. Ondanks het 'laat hem nou maar' van Nel ging ik achter hem aan en vond hem na veel gezoek op mijn kamer. Hij zat onder het bureau en keek wel zo intens vuil, dat ik een liniaal erbij moest halen. Niet om hem een pak ram mel te geven, maar omdat ik wist dat het zien van dat ding hem tot spelen verleidt. Het lukte. Toen ik de liniaal voor hem heen en weer bewoog, legde Gijs onmid dellijk zijn kop op de grond, begon met zijn dikke achterwerk te wiebelen en sprong toen enthousiast naar het bewe gende ding. Na zo even met hem ge speeld te hebben, ging ik naar beneden. Gijs kwam olijk achter mij aan, je kon hem bijna horen denken: 'Aha, hij vindt mij leuk, ik heb hem in de zak'. Op de trap liet hij mij nog bijna alle botten bre ken door als een idioot tussen mijn voe ten door naar beneden te rennen, maar in de keuken aangekomen was hij weer de rust zelve. Vlak voor het kastdeurtje gezeten, waarachter hij het kattevoer wist, ging hij zich doodkalm zitten was sen, af en toe schuins opkijkend of ik al aanstalten maakte om de doos brokjes te pakken. Niet natuurlijk. Omdat Nel intussen naar de slager was gegaan om speklappen te halen en ik dus door nie mand kon worden uitgescholden, pakte ik Gijs op om hem buiten te zetten. Stom, want als je zoiets met een stevige kater als Gijs wilt doen, moet je eerst de deur openmaken en niet eerst hém op pakken en dan proberen één hand vrij te maken om bij de deurklink te komen. Het lijf van Gijs is nauwelijks met twee handen te omvatten. Die operatie mis lukte dan ook grandioos. Gijs begon te spartelen, maaide met alle vier poten om zich heen en kwam vrij nadat hij mij een paar fikse schrammen had toegebracht. Een pijnlijke, maar vooral vernederende ervaring omdat het jaren met katten om gaan geen vrucht bleek te hebben opge leverd. Gijs kwam toch wel buiten te staan, maar dat was alleen omdat hij veel kleiner is dan ik, en ik tegen hem schreeuwde. Katten zijn allergisch voor lawaai. Verontwaardigd liep Gijs de tuin in. Hij keek niet op of om. Alleen zijn dikke staart hield hij kaarsrecht omhoog. Als een protestbord met daarop de tekst: 'Je kunt me de kussen'. Hem na kijkend zag ik hem in een flauwe bocht naar de tuin van de buren gaan. Hij scharrelde daar wat rond, snuffelde schijnheilig aan blaadjes en grassprietjes en verdween toen in de struiken. Een tijdje later zag ik vanuit mijn linker oog hoek iets roods schemeren, heel even maar. Een beetje wantrouwig trok ik mij terug en hield de scheidsmuur aan de lin kerkant van de tuin in de gaten. En ja hoor, niet lang daarna kwam heel lang zaam een grote rode kop tevoorschijn. Voorzichtig, alsof hij verstoppertje aan het spelen was, loerde Gijs om de muur heen en keek aandachtig naar de keuken deur. Nog wat later leek hij voldoende gerustgesteld om helemaal voor de dag te komen en zijn entree te maken. Op het moment dat hij de keukendeur vol doende genaderd was, maakte ik een paar passen voorwaarts en stak dreigend een geschramde vinger tegen hem op. Pa deed dat vroeger ook. Met een onge schonden vinger natuurlijk. Ik kan mij herinneren dat wanneer hij dat deed, je van schrik niet eens meer aan katte- kwaad dorst te dénken. Maar hij trok er ook een afschrikwekkend streng gezicht bij. Deed ik dus ook tegen Gijs. Wat er toen gebeurde durf ik eigenlijk niet te vertellen. Gijs bleef eerst stokstijf staan, ging toen zitten en keek mij verbaasd aan. Men zegt dat een kat niet kan lachen, maar ik weet zeker dat Gijs het kan. Dat beest begon me daar te grijnzen lees verder op pag. 38 I I

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1993 | | pagina 11