Ergens buiten SukabumiEen Glimlach
Beste André,
Je brief heb ik in goede orde ontvangen. Ik hoop dat je nieuwste
avonturen spoedig tot een happy ending zullen voeren. Probeer me
de volgende keer deelgenoot te maken van wat meer feiten en de
tails, want genoemd epistel schiet daarin tekort op een deplorabele
manier.
Het zevende Bataljon Garde Regiment Grenadiers is weer terug in
Sukabumi waar het warmer blijkt te zijn dan we gehoopt hadden.
De nachten zijn echter dragelijk. Onze favoriete tijd van de dag is
een korte periode net vóór en na zonsopgang wanneer de stad
bezig is te ontwaken. Tegenover het katholieke gebouwencomplex
waar we zijn ondergebracht verschijnen om die tijd een aantal
straatverkopers waarvan er één zich specialiseert in kopi tubruk en
een warm, zoetig broodje waar we allemaal aan verslaafd zijn ge
raakt. De verkoper is één van de goeiige oudere mannetjes die zijn
waren met een brede glimlach overhandigt en met veel ceremonieel
het verschuldigde kleingeld bij elkaar zoekt. Dat is dan één van die
ogenblikken dat mijn moeders bloed zo luid spreekt dat het bijna
pijn doet, hetgeen op zijn beurt tot allerlei introspecties voert.
Zal ik blijven, niettegenstaande deze president en andere onplezie
rige verschijnselen, of zal ik de vlucht nemen en de banden die mij
hier binden verloochenen? Jij begrijpt dit soort zaken - je hebt het
zelfde proces doorgemaakt en zit nu voorgoed, zeg je, in Holland.
Is het een wijs besluit geweestMet mijn twintig jaren ontbreekt me
het overzicht, het inzicht en de kennis om een besluit te nemen dat
me garandeert geen berouw te hebben in vijf tot tien jaar. Ik heb
ma al verteld dat ik terug ga naar Nederland voor een officiers
opleiding. Ze zei, je oom Wardi kan je zonder meer officiersrang
bezorgen in de TNI, maar verder zweeg ze en later zag ik haar be
droefd voor zich uit staren. Zoals je weet, na die zestien jaren van
gedwongen scheiding ben ik haar favoriete kind, hetgeen nog ver
sterkt wordt door de nagedachtenis aan pa die de grote romance
van haar leven was. Mijn halfbroers en -zussen weten dat en
hebben er gelukkig geen moeite mee.
Als enige Indische jongen in het bataljon, hoe vertotokt ik ook ben,
verkeer ik in een tweeslachtige positie. Ik voel me bijvoorbeeld con
stant verplicht om het voor onze brave babu's op te nemen, vooral
wanneer het om zekere toenaderingen gaat - niet dat deze altijd
even ongewenst zijn. Als het echter om passerende Indische meisjes
gaat word ik razend bij het horen van ongepaste opmerkingen
(mijn sectie weet wel beter trouwens) - op zo'n moment zijn de
jongedames mijn naaste en liefste familie als het ware. Aan de
andere kant ben ik de loyale Nederlandse soldaat met een diepe
verknochtheid aan de Lage Landen en het Huis van Oranje.
Deze tweeslachtigheid komt mooi naar voren wanneer ik, uitgedost
in KL-uniform, in Jakarta rondrijd in een TNI-jeep met familieleden.
Stoppen we bij een TNI-post, dan word ik met alle mogelijke vrien
delijke egards behandeld alsof er geen greintje vreemds is in deze
situatie. Ik weet niet of je dit snapt, maar ik krijg dan het merk
waardige gevoel alsof ik plotseling mijn identiteit kwijt ben. Zo maar
weg. Hetzelfde gebeurt wanneer ik ergens te gast ben en iedereen
slooft zich uit en is verduiveld lief en voorkomend, totdat ik begin te
geloven dat mijn plaats in deze archipel is. Het heeft ook te maken,
denk ik, met het feit dat ik hier voor 't eerst in mijn leven ogenblik
ken van volslagen ontspanning heb gekend, een vredige en tevreden
sensatie, alsof alles in mijn wereld en in die van anderen voor el
kaar is. Daarna moet ik weer erkennen dat ik misschien zo'n sen
satie niet bij voortduring zou kunnen verdragen. Al deze tegenstrij
digheden vormen een eindeloos gedonder waar ik wel eens van af
wil.
Des anderen daags heb ik een sprookjesprinses gezien. Natuurlijk
zul jij dat overdreven vinden, maar er is geen ander woord voor, en
alle lyriek die ik dagelijks met meer of minder succes onderdruk,
kwam weer eens krachtig naar de oppervlakte. We waren op routi
ne-patrouille ver buiten de stad: één van die futiele affaires om ons
bezig te houden - uiteindelijk is het 1950. Om vijf uur waren we al
vertrokken, zodat we met het aanbreken van de dag temidden van
de sawahs wandelden. De jonge padi gaf een prachtig lichtgroen
schijnsel af, en lange slierten nevel hingen laag bij de oppervlakte.
Overal zag je kleine kampungs verborgen in donkere boomgroepen
waar bovenuit de kokospalmen rezen, terwijl in de verte de wazig-
blauwe bergen een soort mystieke aanwezigheid vertegenwoordig
den. Opeens, of zo scheen het, won de zon aan kracht, de slierten
nevel werden op slag omgetoverd in een duizend fantastische dra
ken die kolkten en draaiden in een doodstrijd tegen het felle licht.
Met een laatste wervelende stuiptrekking vervaagden ze en gingen
teloor in het niet.
De jongens liepen bedaard achter me aan, sjok-sjok, af en toe een
paar woorden wisselende. Automatisch liepen ze in de pas, sommi
gen ternauwernood wakker, langs dit naamloze weggetje dat uitein
delijk terug naar Holland zou leiden, links twee drie vier.
Met het oplopen van een lichte glooiing zag ik een jong meisje na
deren - een jaar of zestien, zeventien. Oudergewoonte draaide ik
me half om maar op 't laatste moment hield ik me in, die les van
vorig jaar in Amersfoort was nog lang niet vergeten. Zo iets zal ik
nooit weer zien, André. Een wonderbaarlijk schattig gezichtje met
een kulit langsep van mat-satijn, een licht doorschijnende blos, neer
geslagen lang-bewimperde ogen, blauw-glanzende kondé, een
figuurtje als uit een sprookje zo volmaakt, de gang en houding van
een prinses. Achter me was iedereen muisstil. O liefste prinses, zei
ik in gedachten, glimlach, kijk ons even aan! En toen, ten lange lest,
keek ze op en glimlachte ons allen toe met een glimlach waarvoor
lang geleden sterke mannen zeven onmogelijke taken volbrachten.
Haar ogen waren alles dat ik me ooit in een prinses van legende en
poëzie had voorgesteld: donkere, stralend-schitterende juwelen vol
goedheid, intelligentie en humor. Geloof me, André, met mijn blote
handen zou ik terstond een dozijn monsters hebben verscheurd,
had ze me slechts gevraagd, en gefluisterd: om mijnentwil.
Te snel was het moment voorbij. We liepen stilletjes door, zij het
aanzienlijk veerkrachtiger dan voorheen. Tenslotte werden de ge
sprekken hervat, doch over deze vluchtige ontmoeting werd met
geen woord gerept, noch dan, noch later in het kamp.
Dat is nu een week geleden, en nog heeft niemand iets gezegd,
want collectief als die ervaring was, het was tevens intens persoon
lijk. Nog lang zullen we met ons meedragen die onvergetelijke her
innering aan prille momenten in glanzende contreien, de teergroene
vlakten met kampungs en hun palmen rondom, de verre dromende
bergen, en boven alles de vertederende verschijning van een allerlie
felijkste sprookjesprinses - een herinnering die noch jaren noch te
genspoed kunnen uitwissen.
Tot de volgende keer, André, en veel geluk gewenst met je zoeken
naar de perfecte levensgezellin. Je sobak Jaap.
JLR
32