POIKRIÉ'S PERIKELEN Kees Je hebt van die kerels, die er altijd en overal uitspringen. Niet de lefgozers die met een witte shawl achteloos om de hals geslagen in een sportwagen show zitten te maken, of de potten bier zwel gende kroegtijgers met hun gebral, maar de gewone jongens (als je ze gewoon kunt noemen), die net over dat ietsje-, of veel meer beschikken waarmee ze zich van de massa onderscheiden. Zoals Kees de Groot, van oorsprong Bataviaan en zo door de wolf geverfd als een Batavi aan maar wezen kon. Over pentjak hoef de je hem niets te vertellen en over tja- toet evenmin, want als je daarover begon lag je voor je 't wist voor pampus, of was al je waardevolle spullen kwijt. Praten kon hij ook, als Brugman, daar kon je geen speld tussen krijgen. Maar waar Kees eigenlijk het meest in uitblonk was onverschrokkenheid, daarin was hij niet te evenaren. Het maakte hem niets uit wie hij tegenover zich had, en of het om één of meerdere personen ging. Op welke manier Kees zijn jeugdjaren door bracht weet ik niet, maar aangenomen mag worden dat het een soort opvoed kundige 'megathlon' was die de gemeen ste buurten van oud-Batavia als parcours had. Daarvandaan de littekens en eelt- korsten die Kees op lichaam en ziel mee droeg, en ook daarvandaan dat hij voor een 'normale' sterveling vaak onvoor spelbaar reageerde. De eerste keer dat wij daarmee geconfronteerd werden was in het Bandoengkamp, na de verdeling van de vooraf door de Jap zorgvuldig uit gemeste Rode Kruis-pakketten. Kees zat met een paar kornuiten op de bank voor onze barak (K2) een blikje met Engels opschrift te bestuderen. Nou was Engelse les helaas niet een onderdeel van die megathlon geweest, dus klonk de door Kees opgedreunde vertaling ner gens naar. Fout was toen dat een van de bankzitters begon te lachen en Kees cor rigeerde. Goed daarentegen dat onze toevallig ter plaatse aanwezige barak commandant, een rustige man met iets dat op overwicht leek, zich als bemidde laar opwierp en een plotseling uitbreken de oorlog wist te voorkomen. Want een oorlog had 't kunnen worden. Kees stond namelijk na het eerste lachje van die verbeteraar al in de vechthouding. Daarna volgden meer voorvallen die Kees een aparte plaats gaven in de ge meenschap van tawanans. Bijvoorbeeld toen hij werd gepromoveerd tot bewa ker van de kleine groententuin, waarvan de opbrengst bestemd was voor de zie ken. Daar verdween geregeld iets uit en men koesterde de stille verwachting dat de illegale fourageurs door de faam van de nieuwe bewaker zouden worden af geschrikt. Dat bleek inderdaad zo te zijn, alleen de zieken kregen hun aandeel. Tot die ene nacht, toen we wakker schrok ken van een immens spektakel. Kees had een dief gepakt. Nog erger: hij had die smeerlap zo'n pak slaag gegeven dat hij geen 'pap' meer kon zeggen. Na veel verward heen en weer gepraat en gesus ging iedereen weer slapen, maar nog lang daarna ging het boze gerucht, als zou die zogenaamde dief in hoge nood hebben verkeerd; en had hij gewoon de kortste, door de groentetuin lopende weg naar de latrine ingeslagen. Om vervolgens tot zijn ongeluk de net groenten oogstende nieuwe bewaker tegen het lijf te lopen, en in de vernieling te raken. Typisch voor Kees waren ook zijn bezoeken aan de kalme Indische hoofd agent met het Douglas Fairbanks snorre tje, die aan het eind van het middenpad temidden van zijn schamele barang troonde. Die twee kenden elkaar van voor de oorlog en waren eigenlijk el- kaars volstrekte tegenpolen. De politie man verstond het om onder de meest precaire omstandigheden sereen en stil zwijgend voor zich uit te blijven kijken, en de beweeglijke Kees kwebbelde aan een stuk door, terwijl hij met handen en voeten kracht aan zijn vaak ongelooflijke betogen bijzette. Een bijna vast ritueel was dat Kees zijn gesprekspartner vrien delijk verzocht of hij zijn reactiesnelheid wilde uittesten. Met gekruiste benen te genover elkaar zittend braken ze dan los in een soort slagenwisseling, die je met het blote oog niet kon volgen. Eind van het liedje was altijd, dat Kees tevreden constateerde dat hij nog best een paar djago's tegelijk aankon en de politieman alleen een flauwe, maar goedkeurende glimlach op zijn pokergezicht toverde. Dingen, die de sleur even verbroken en, hoe vreemd het ook moge klinken, een beetje sjeu gaven aan het met ongeveer 10.000 man samenhokken. Ging het over het algemeen om zaken die binnen de gemeenschap van tawa nans plaatsvonden, Kees schroomde ook niet om zijn activiteiten tot buiten de kampkring te ontplooien. Reeds eerder in een ander kamp gevat bij een ont vluchtingspoging, en daarvoor op de aan de Jap toevertrouwde wijze gestraft, vond hij eens een uniek gaatje om met de buitenwereld in contact te komen. Met anderen ondergebracht in de bijge bouwen van een huis, waar de prikkel draad- en gedekafrastering op aansloot, had hij bezit genomen van een kleine achterkamer. Nu wilde het toeval, dat de achtermuur van die kamer tegelijkertijd de achtermuur was van een kamertje van het aangrenzende gebouw waarin een onzer gastheren huisde; en in dat kamer tje de jonge Soendanese baboe-tjoetji van dat heerschap sliep. Volgens zeggen duurde het niet lang of Kees had roep en klop-contact met de schoonheid. Hoe hij 't voor elkaar kreeg is nooit iemand echt duidelijk geworden, maar iedereen was het er over eens dat de in die hoek opbloeiende smokkelhandel van een feil loze organisatie moest zijn. Kees voer er natuurlijk wel bij. Prinsheerlijk op zijn tampatje gezeten, met achter hem een schitterende reclameplaat, leek hij op een Godfather wie het aan niets ontbrak. Maar ook dit keer totdat er een kink in de kabel kwam en Kees met een inval te maken kreeg. Bij die hectisch verlopende gelegenheid bleek dat zich achter die re clameplaat een gat in de muur bevond dat uitzicht gaf op de baleh-baleh van de baboe-tjoetji, als men tenminste eerst de batiklap oplichtte die aan haar kant voor het gat hing. Beweerd werd dat het hele smokkelcircuit kon worden opgerold doordat de Japanner en Kees per onge luk op hetzelfde tijdstip gevolg gaven aan hun innerlijke drang om de schoonheid te bezoeken. Ikzelf hou 't er op dat de jaloerse kebon, of lelijke kokkie van die Jap de boel toen verraden heeft. Hoe 't ook zij, Kees werd goed door de mangel genomen en hield zich een tijdje koest. Niet gek lang daarna was het weer raak: Kees nam de kuierlatten. De een be weert dat hij er toen in slaagde om tot in de stad te komen, de ander dat de 'post voor het geweer' bij de hoofdpoort hem in de droge rioleringsbuis vlakbij het schildershuisje ontdekte en meenam om als boksbal voor het volledige wachtper- soneel te fungeren. Kenmerkend voor Kees was, wat hij deed toen men hem in een soort kerker had gesmeten. Het water stond hem daar tot aan de enkels. Eén keer in de zoveel tijd kwam de wacht poolshoogte nemen, of wat voer naar binnen gooien. Als dat ging gebeu ren kon Kees hen horen aankomen. Murw geslagen en verzwakt als hij was sprak hij dan zijn laatste reserves aan en begon gymnastiekoefeningen te doen.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1993 | | pagina 11