Wim Roeloffs,
Houtvester in
Takengon
Wim Roeloffs schreef in 1927 een brief naar
Holland. Naar zijn ouders in Oude Wetering en
zijn schoonouders in Sassenheim.
Iedereen, die buiten woonde, schreef brieven naar
huis, dat is niet bijzonder. Het interessante aan
deze brief is, dat het een stuk geschiedenis weer
geeft van het leven, wonen en werken in Indië.
Wim Roeloffs had als standplaats Takengon, gele
gen in Midden-Atjeh, bij het meer van Takengon.
In de voorgaande delen schrijft Roeloffs over zijn
werk dat voornamelijk bestaat uit onderzoekingen
naar het voorkomen en de groei van een bepaalde
dennensoort in zijn streek. Uit deze dennen wordt
hars en terpentijn gewonnen. Er is in de bossen al
een terpentijnbedrijf. Zijn hoofdtaak is te onder
zoeken of er nog meer dennenbossen zijn van
voldoende grootte om nieuwe bedrijven te openen.
Hij trekt te paard door de omgeving om te verken
nen en op te meten. De overweldigende natuur,
waar hij doorheen trekt, beschrijft hij op zo'n
ivijze, dat je het gevoel hebt naast hem te paard te
zitten.
deel 3 (slot)
Den volgenden morgen het bergpad volgend langs de steile hellin
gen komen we langs de plek waar den vorigen avond de aardstor
ting geweest is. Over een lengte van een tiental meters is het pad
geheel verdwenen en loopt de helling door. We kunnen er moeilijk
langs, want alles is bedekt met de neergestorte grond die heel los is,
en niet veel nodig heeft om verder naar beneden te storten. Maar
we moeten verder! Aan den eenen kant de gapende afgrond en
rechts het steile gebergte! Ik gelast de koelies elkaar de hand te
geven en als het ware een ketting te vormen en nu wordt voetje
voor voetje de gevaarlijke plaats gepasseerd. Gelukkig zonder onge
lukken! Steeds verder gaat de tocht; al een paar dagen hebben we
geen menschelijke wezens meer gezien, en het zal nog net zoo
lang duren voordat we in Blang Kedjeren weer menschen ontmoe
ten. Dezen dag gaan we over het hoogste punt van den weg; een
zadel tusschen twee bergtoppen. Dan zijn we op de Noordhellingen
van den Boekit Barisan gekomen. Van dit hoogtepunt dat circa
2400 meter boven zee ligt, dalen we langzaam naar beneden. Op
een hoogte als deze ziet het omringende oerbosch er heel anders
uit dan in lagere streken: de boomen zien er niet florissant uit, ze
zijn laag en hebben een slechten stamvorm; bijna allemaal zijn ze
erg krom, wat bewijst dat deze hoogte zoowat de grens is waarop
boomen nog kunnen groeien. Men noemt een hoogte van 2000 a
2500 meter de boomgrens. We dalen nu echter weer vrij spoedig
tot een hoogte van ongeveer 1600 meter. Je merkt het aan alles
dat we lager komen; het bosch begint er gezonder uit te zien en er
komt ook wat meer leven in. Terwijl we daar boven de eenzaam
heid om ons heen voelden omdat zelfs ook de beesten zich daar
niet behaaglijk voelen, zien we nu weer allerlei
dieren in het bosch wegvluchten. We hooren
weer het eigenaardig geluid van de vliegende
neushoornvogel, het lawaai van de brulapen
en het roepen van veel andere onbekende
schepselen. Eekhorens verrichten halsbreken
de toeren en zoo nu en dan schiet er plotse
ling een slang voor onze voeten weg. Dan
staan we ineens voor een paar menschen. Het
zijn koelies die aan den weg werken onder lei
ding van een ouden inlandschen korporaal.
We zijn dus weer in meer bewoonde streken
aangeland! Al gauw komen we nu aan het
bivak; een oude vieze hut; maar a la bonne
heure, ik ben moe en ik zal om de smeerlap
perij niet minder goed slapen! De wegwerkers
slapen in hetzelfde hok als mijn dragers die
dat zeer gezellig vinden en het duurt dan ook
niet lang of ze heffen gezamenlijk het
Gajoesche volksgezang aan. Een eigenaardig
gezicht is het als ze daar mee bezig zijn: ze
gaan in twee rijen tegenover elkaar zitten op
de hurken, stijf tegen elkaar aan. Een van hen
zingt voor en de anderen antwoorden. Daarbij
slaan ze zichzelf op de borst en op de dijen
dat het een lieve lust is om te zien. Hun
manier van zingen is voor ons wel een beetje eentonig, net als
inlandsche muziek, maar toch maakt hun eigenaardig gezang te
midden van de stilte van de uitgestrekte oerbosschen indruk op mij.
Terwijl ik zit te luisteren in de maneschijn zie ik ineens een mooie
reebok, die zich tot dicht bij het bivak waagt. Ik houd mij doodstil
om hem niet te verschrikken, maar even later heeft hij mij toch
gezien, en met een paar sierlijke sprongen is het lenige beest in het
bosch verdwenen. Dan ga ik eten; de benoodigdheden voor rijsttafel
zijn echter zoo langzamerhand opgeraakt en ik laat een blikje met
hutspot warm maken, 't Is toch een eigenaardig idee, dat ik hier
midden in de wildernissen van Atjeh, hutspot zit te eten uit de
fabrieken van Tieleman en Dros te Leiden, 't Mankeert er nog
maar aan dat het toevallig niet 3 October is! Terwijl ik mijn bed
opzoek hoor ik het zware gebrul van een tijger in de buurt, maar je
Idyllisch deel van het meer van Takengon
28