raakt tenslotte aan alle dingen gewoon, en van een tijger weet je
dat hij alleen menschen aanvalt als hij in nood is of (zooals ik in 't
begin van dezen brief schreef) wanneer hij denkt dat men hem zijn
prooi wil afhandig maken.
Den volgenden dag gaat de tocht welgemoed verder. We dalen
langzaam verder, steeds door het bosch. Ik reken uit dat we tegen
het vallen van den avond bij een inlandsch dorp (kampong) kunnen
komen. De dragers worden echter nogal moe en ik moet allerlei
dingen verzinnen om ze aan het loopen te houden. Het is vandaag
dan ook een zware dag, Voortdurend dalen is in het gebergte ten
slotte nog vermoeiender dan klimmen, 's Middags om 12 uur laat
ik twee uren rust houden, waarvan de meeste koelies en ook ikzelf
gebruik maken om een tukje te doen. Vervolgens spreek ik de men
schen wat moed in, en maak ik ze lekker door ze te herinneren
aan de heerlijkheden die de kampong hun 's avonds brengen zal.
Vol moed gaan we er weer vandoor; nog steeds niets dan boomen
om ons heen. Ik begin zelf ook werkelijk hard te verlangen naar
wat anders. Doorloopen maar! Eindelijk weet ik op te merken dat
het bosch wat minder dicht wordt. Ook de koelies zien het en
ineens beginnen ze op te leven. Nu zijn we uit het bosch en loopen
we langs een paar bouwvelden van de bevolking. Dan staan we
plotseling voor de breede vallei van de Tripa rivier! We zien hoe
beneden ons de rivier zich als een slang door het bergland kronkelt
en er een vruchtbare vlakte met rijstvelden van water voorziet.
Ongeveer 200 meter beneden ons ligt een aardige kampong omge
ven van vele palmboomen waarvan de vruchten ons straks uitste
kend zullen smaken. Zoo'n uitzicht is werkelijk een verademing na
een lange tocht door het oerwoud, en onwillekeurig moet ik denken
aan den tekst: "Toen kwamen zij te Elim, en daar waren twaalf
waterfonteinen en zeventig palmboomen; en zij legerden zich
aldaar aan de wateren."
In het dorpje staat een soort bivak waar ik mijn tenten opsla, terwijl
de dragers zich in het dorp te goed gaan doen aan allerlei inland-
sche lekkernijen, waarvan u zoudt walgen als ik beschreef hoe die
er precies uitzagen. Ik kan er dan ook geen anderen naam aan
geven dan 'smurrie'.
Een dag later gaan we door naar Blang Kedjeren. Dat plaatsje ligt
18 km verder in dezelfde vallei van de Tripa-rivier. Er ligt net als in
Takengon een garnizoen van Marechaussees. De commandant is
een kapitein; verder zijn er nog twee luitenants en een militaire
dokter benevens verschillende onderofficieren. De plaats ligt ver van
de bewoonde wereld, midden in het Atjehsche bergland: aan den
eenen kant is Takengon de dichtstbij gelegen plaats, en aan den
anderen kant ligt drie dagreizen verder de plaats Koeta Tjane,
waar ook een garnizoen ligt, en waar een autoweg van 250 km
begint die naar Medan voert. U kunt zich dus voorstellen hoe Blang
Kedjeren geheel geïsoleerd ligt. De kapitein, de luitenants en de
dokter die er wonen zijn dan ook allen ongetrouwd, maar vroeger
waren er ook enkele Hollandsche dames! Die zullen daar hun plei-
zier wel opgekund hebben! Maar het klimaat is er koel en de
natuur prachtig, en daar heeft men in Indië heel wat voor over. Na
wat ik nu over Blang Kedjeren geschreven heb, zult u begrijpen dat
het er niet byzonder druk is, en dat het een heele gebeurtenis voor
de menschen is, wanneer er eens een gast op de plaats komt. Ik
had van te voren een bericht van mijn komst gestuurd maar later
bleek dat die tijding, dankzij een ongelukkigen postlooper, niet over
gekomen was.
We stapten dus door langs de Tripa-rivier. Links en rechts staat op
de velden het gewas te rijpen. Elk plekje dat maar eenigszins in
aanmerking komt voor bevloeiing is met rijst beplant; zelfs tegen de
hellingen van de bergen op, zijn terrassen aangebracht waarop rijst
staat. Hooger langs de bergruggen staan hier overal schitterende
dennenbosschen. Eindelijk komt Blang Kedjeren in zicht. Hoe nader
we komen hoe meer byzonderheden er waar te nemen zijn.
De twee dochters van de heer Roeloffs in Takengon. Zij
waren zo attent ons de brief van hun vader te sturen voor
publikatie.
Tenslotte kan ik een paar Europeesche huizen onderscheiden en
even later zie ik zelfs een paar menschen voor een der huizen zit
ten. Deze menschen hebben blijkbaar intusschen ook het ongewone
verschijnsel van een naderenden Europeaan waargenomen, want er
staat er een op die mij tegemoet komt. Het blijkt de dokter te zijn.
Hij is stom verwonderd daar plotseling een echte Hollander uit het
bosch te voorschijn te zien komen, en zet een gezicht alsof hij een
geestverschijning ziet. Nadat hij er zich echter van overtuigd heeft
dat ik werkelijk van vleesch en bloed ben geschapen raakt hij in een
zeer lollige bui; ik maak dan ook kennis met de officieren, en ze
laten groote hoeveelheden bier aanrukken. Wat smaakte dat! Het
blijkt nu dat er nog een gast in het dorp is en wel een pastoor, die
van Koeta Tjane is komen loopen, en te Blang Kedjeren enkele ver
strooide zielen opzoekt. Twee gasten in Blang Kedjeren! Dat is een
heelen tijd niet gebeurd, en de Blangbewoners vonden dat een
geschikte gelegenheid om de bloemetjes buiten te zetten. Voor dat
we het weten is het feest in vollen gang! De pastoor blijkt voor geen
klein gerucht vervaard, een gezellige dikzak, die behoorlijk mee kan
doen. We moeten allebei logeeren bij den kapitein, die onuitputte
lijk is wat zijn wijnkelder en zijn goede humeur betreft. Een diner
wordt aangericht dat klinkt als een klok en waaraan de dokter en
de officieren natuurlijk ook meedoen, 's Avonds wordt er weer een
festijn aangericht in de cantine te onzer eere, waar ook alle onder
officieren en veel andere soldaten meedoen. De dokter blijkt een
zeer geestige vent te zijn, die bovendien zeer muzikaal is, schitte
rend viool speelt en een strijkje dirigeert. Twee dagen blijf ik nog te
Blang Kedjeren voor een inspectie der dennenbosschen; de pastoor
blijft ook nog zoo lang. Eiken avond is er feest, en staat er wat
byzonders op het program.
Dan is het tijd om te vertrekken naar Koeta Tjane. Als ik weer goed
en wel op stap ben, heb ik het gevoel of ik een paar dagen in een
roes geleefd heb.
Over het verdere van deze tocht zal ik kort zijn: misschien vertel ik
daar een anderen keer weer eens van. Na drie dagen kwam ik te
Koeta Tjane, waar ik een week verbleef voor inspectie. Daarna
haalde mijn chef mij met zijn auto af. We maakten samen een
schitterende tocht langs Sumatra's Oostkust, en vervolgens reisde ik
via Medan weer naar Takengon terug.
En nu, allemaal gegroet, Wim
P.S. Deze brief, waaraan ik in September begon, heb ik bij stukjes
en beetjes geschreven. Pas vandaag, 30 januari 1928 heb ik hem
afgemaakt.
29