Dit is het verhaal van Hamnah, die onze kokkie was gedurende een groot aantal jaren. Zoals vele Indonesische vrouwen was ze niet groot en tenger op het mage re af. Ze had een kwasi-strenge manier van optreden tegen ons kinderen en ze wist mij op een verfijnde manier terecht te wijzen. Ik sprak haar nogal eens aan met 'koweh', waarop ze dan meteen 'mang- kok' zei. Hoewel ik het uit onwetendheid deed, had ik haar natuurlijk met 'kamoe' moeten aanspreken. Hamnah kon koken als de beste, zowel Indisch als Europees. Dit laatste had ma haar bijgebracht in het begin van haar werk voor ons, maar ze onthield alles. Als ma haar in het Maleis een recept voorlas werd het gerecht per fect bereid. Ze kon van alles, ze maakte goelalie, pindakaas en haar katjang goreng, in olie gebakken, was een ware lekkernij niet alleen voor ons, maar ook voor vele vrienden van pa en ma. Menige stopfles met pindakaas of katjang goreng verliet ons huis om elders te worden leeg gegeten. Of Hamnah ooit was getrouwd weet ik niet meer. Maar ze had wel een dochter die ze altijd naar ons meenam en die wij eigenlijk net zo goed leerden ken nen als Hamnah zelf. De 'gendoh' zoals wij haar noemden, was enkele jaren ouder dan wij, maar net zoals Hamnah zelf niet wist hoe oud ze was, konden we gendohs juiste leeftijd alleen maar schat ten. Maar ze kon wel lezen en schrijven! Ze schreef ook vaak de recepten voor haar moeder op. Behalve een kokkie hadden we ook een djongos, een kebon, een baboe dalem en een aboe tjoetji. Maar deze bedienden wisselden nogal eens om redenen die ik me niet meer kan herinneren. Het langst bleef Saoemin bij ons, de djongos, een man met een duidelijk gevoel voor humor. Hamnah beschouwde zich als de kepalah van de bedienden en ze gedroeg zich dan ook als zodanig. Ik ben altijd een plager geweest, vraag me niet waarom. Het zit blijkbaar in mijn bloed. Behalve mijn zuster en broers, die allen ouder zijn dan ik, plaagde ik ook de diverse bedien den en vooral Hamnah en Saoemin. Ze namen het altijd goedmoedig op van sinjo Poetje, zoals ze me noemden. En als het heel erg werd, schakelden ze mijn moe der in, die mij dan in hun aanwezigheid op mijn kop gaf. Hun Oosterse natuur accepteerde dat dan als bevredigend. Toen pa werd overgeplaatst van Batavia naar Bandoeng, was het eigenlijk vanzelf sprekend dat Hamnah meeging. Maar ook Saoemin kwam naar Bandoeng. En zo konden we nog jaren de heerlijke gerechten van Hamnah eten en was Saoemin een trouwe bewaker van ons huis als we er niet waren. Maar ja, Pa kreeg in 1937 een jaar met verlof in Nederland, iets wat eens in de zes jaren voor ambtenaren gebruikelijk was. En zo vertrok de familie in mei van dat jaar naar Nederland, Hamnah in tranen achterla tend terwijl Saoemin zich ook niet erg gelukkig voelde. De gendoh was inmid dels getrouwd met iemand van de 'hamiente'(gemeente) zodat we haar al een tijd niet meer hadden gezien. Na het jaar verlof werd pa weer in Batavia geplaatst waar we een ander huis betrokken dan vroeger. Voor ma betekende de terugkeer het weer in dienst nemen van bedienden. Maar het ongelooflijke gebeurde. De kabar angin had heel intensief gewerkt want Hamnah "belde" al snel aan en vroeg of ze weer bij ons kon werken. En ze vertelde dat Saoemin ook al in de startblokken stond om te komen. Hoe hebben zij ooit kunnen weten dat we weer terug waren en nog wel in Batavia? Dit is een duidelijk staaltje van Oosterse mystiek dat we niet hebben kunnen ver klaren. Gezien de vroegere ervaringen werden Hamnah en Saoemin meteen in dienst genomen. De familie (mijn broers waren in Holland) genoot weer van de culinaire hoogstandjes van Hamnah en de vrienden kregen weer stopflessen met pindakaas of katjang goreng. Wij kinde ren snoepten weer home-made goelalie en sinjo Poetje plaagde weer Hamnah en Saoemin. En Hamnah "regeerde" weer met strakke hand over de andere bedien den. Helaas moest Saoemin vertrekken na een probleem tussen hem en de bewoonster van het paviljoen. Onze nieu we djongos was een trotse, rijzige Javaan die Atmoh heette. Hij was enigszins doof voor lage tonen zodat we hem altijd met een hoge stem moesten roepen. Hij paste verder de echt Javaanse adat toe. Als hij langs mij kwam zorgde hij ervoor dat zijn hoofd niet hoger kwam dan het mijne. Om hem te plagen ging ik dan door de knieën, maar toen hij dat een maal in de gaten had liep hij steeds om. Atmoh pikte de heerschappij van Hamnah niet, zodat er al gauw een merk bare ruzie tussen de twee ontstond. Atmohs taak overdag was o.a. het dwei len van de galerij met creolinewater. Dat deed hij altijd vol ijver. Maar toen zagen we het! De dapoer lag ook aan de galerij en juist dat gedeelte bleef van dweilen verschoond. Ik kan me niet meer herinne ren hoe en door wie dit probleem is opge lost. Aan ons gelukkige leventje kwam een einde door de komst van de Japanners. Pa was in februari 1942 al met de nood- formatie van de regering naar Bandoeng verhuisd, ma, Vera en mij acherlatend in Batavia. Na enige maanden verhuisden ook wij daarom naar Bandoeng. En dat betekende een afscheid van de bedien den omdat wij bij een andere familie in huis zouden trekken. En Hamnah die me heeft zien opgroeien van een jongen van zes tot een jongeman van zestien jaar, was natuurlijk in tranen. Wij troostten haar met het verhaal dat we weer gauw terug zouden zijn. We weten allemaal hoe gauw dit was! In het najaar van 1946 was de familie weer bij elkaar en woonden we in de Tanah Abang flat in Batavia. Het warme eten werd verstrekt door een gaarkeuken ter plekke, voor ontbijt en lunch zorgden we zelf. Mijn oudste broer woonde ook weer in Batavia maar nu als controleur BB. Hij woonde samen met enige colle ga's aan de Pasoeroeanweg. Op een goede ochtend liep ma in Laan Holle toen ze plotseling een stem 'njonja, njonja' hoorde roepen. Ma keerde zich om en zag een volkomen verpauperde Hamnah die Indische koekjes verkocht aan de kant van de straat. Ma gaf haar wat geld en zei dat ze terug zou komen. De vol gende dag gingen ma, Vera en ik er naar toe. Hamnah zag er echt arm uit, ze had geen koetang aan en haar kabaja werd nog maar door één knoop bij elkaar gehouden. Ze stond op en liep naar mij toe, haar oude plaaggeest! Ze riep almaar: 'Sinjo Poetje, sinjo Poetje' en ondertussen bleef ze me over mijn maag strelen. Nu ik dit neerschrijf springen de tranen mij in de ogen, destijds werd ik er verlegen van. Het was een gelukkig weerzien. Ma gaf Hamnah weer wat geld en vroeg of ze weer als kokkie wilde werken, maar dan voor sinjo Doppie (mijn oudste broer) die problemen had met zijn kokkie. Het 'adoeh njonja' was niet van de lucht, ze wilde dolgraag voor sinjo Doppie werken die inmiddels alweer toean besar was geworden. En zo gebeurde het ook. Dop en zijn huisgenoten hebben nog enkele jaren van Hamnahs kookkunst kunnen genieten. En zijzelf vertelde dat ze weer gelukkig was. We zagen haar natuurlijk elke keer dat we Dop bezoch ten. Vlak voor mijn vertrek naar Nederland in april 1947, heb ik afscheid genomen van Hamnah. Ik heb deze brave, toegewijde vrouw nooit meer gezien en helaas weet ik ook niet wat er van haar geworden is. Paul Crince Ie Roy 35

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1994 | | pagina 35