De weg naar boven naar Poedjon, in de laagte is het vakantiedorp Songgoriti te zien. worden, want de Japanners waren op zoek naar vrouwen. Tijdens de drie maan den-oorlog had de legerleiding alle bor delen laten opruimen. Nu moesten die vrouwen weer tevoorschijn komen om dienst te doen voor de Japanners. Werden die niet gevonden - zo dreigde de Japanse commandant - dan zouden wille keurige meisjes op straat worden opge pakt. De Japanse stoottroepen bestonden uit Formosanen, die flink huishielden. Akelige taferelen hadden zich afgespeeld in het Cheribonse en vlak bij Soerabaja. Dat hoorden wij via de kabar angin (geruchten) die het enige communicatie middel vormde in die verwarde dagen. Na een week zonder betrouwbaar nieuws bracht de Soerabajasche Courant blaadjes uit met oproepen. Zittend in de achtertuin, riep Buurman van Vreede mij, zwaaiend met een blaadje. Hij toonde mij een adver tentie. Waarachtig! Daarin stond: 'Moes en Maja reizen naar Poedjon, proberen Malang bereiken...'. Het was mogelijk zelf een oproep te plaatsen, wat ik direct deed. Buurman van Vreede bracht het zelf naar de krant: 'Vicky reist naar Soeko naar Pappie, blijf zitten Poedjon...' Maar ja, eerst afwachten hoe veilig het buiten was? Binnen drie weken werden de oproerige Formosanen door Japanse geregelde troepen vervangen. Het werd veilig. We mochten weer op straat lopen. Veel voet gangers. Auto's alleen met Japanners bezet, weinig Europese mannen, want de militairen waren al geïnterneerd. Dus ook Jan Kuneman? Enkele straten verder woonde Wolterbeek, directeur van de cultuurmaatschappij waaronder Soekowidi viel, dus hij was de baas van Pappie. Geldtransporten bleven natuurlijk achterwege en geld bleef nodig om te reizen. De stoute schoenen aantrek kend, bezocht ik Wolterbeek, een nog vrij jonge man, die mij direct 200 gulden meegaf, toen hij hoorde dat ik naar Soekowidi wilde reizen. Hij was zeer benieuwd en volgens hem was Soekowidi verlaten. Om zo onopvallend mogelijk te reizen, trok ik een lange blauwe jurk aan. Daaronder om mijn middel, knoopte ik een dubbelgevouwen ceintuur waarin ik de tweehonderd kostbare guldens in papier geld verborg. Van de Buurmans kreeg ik lunch mee in een mandje. De trein naar Banjoewangi zou vroeg, om vijf uur vertrek ken, vertelde het gerucht. Voor dag en dauw stond ik voor het station Goebeng en zag daar voor het eerst Japanners met geweer op wacht. De menigte voor het sta tion staarde naar de martiale kleine man nen met kromme benen, de potige kuiten met putees omwikkeld. Een petje stond op hun brede hoofd, een mond vol grijnzende tanden onder ogen vol minachting. De ver plichte buiging voor deze soldaten zou pas later worden geëist. Het station stond vol met lange rijen wachtenden voor de loket ten. Sommigen droegen vlaggetjes met de rode bal erop! Die kregen direct een kaart je! Om dit felbegeerde reisbewijs te bemachtigen, speurde ik rond, zag vrij vooraan in de rij een blanke vrouw staan, mij onbekend. Toch klampte ik haar aan met het verzoek een kaartje voor Banjoe wangi te kopen. Boos weigerde de vrouw dit. Ik moest maar op mijn beurt wachten achter de Javanen! De tijden waren veran derd. Inderdaad, de blanken stonden nu onder de Javanen, het KNIL was versla gen. Overdonderd ondergingen wij het enthousiasme waarmee de Japanners door de bevolking werden ingehaald. De zachtmoedige Kromo bleek van haat beze ten. Teleurgesteld kroop ik weer achter de lange rij wachtenden. Deze afwijzing van een mede-blanke verwachtte ik niet in deze benarde tijden. Blijkbaar kreeg de vrouw wroeging, want even later kwam zij op mij toelopen en zei alsnog aan mijn verzoek te willen voldoen. Zo ontving ik mijn kaartje. Ook besefte ik voortaan niet meer op een voorkeursbehandeling te mogen rekenen. Puffend en blazend stond de trein langs het perron klaar. De laatste maal dat ik Soekowidi bezocht was in november 1941, het vorige jaar, met Paps en Moesjes 30-jarige huwelijksdag. Soekowidi-liefde voor de golven. Hoe is deze naam omgeven door zeeën van schone herinneringen. (wordt vervolgd) 25

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1994 | | pagina 25