21
Ingang Suezkanaal mei het standbeeld van Ferdinand de Lesseps (Foto R L. Mellema)
Eenmaal in Holland duurde het nog wel
een maand voor we in het gareel moes
ten. Aan de ouders en bewonderens
waardige voogden de taak om binnen
drie maanden een eigen onderkomen te
zoeken en een baan om het hoofd boven
water te houden én een goede school te
vinden voor hun kinderen om ze verder te
laten studeren na het oponthoud door de
oorlogsomstandigheden. Wij, tieners, ver
volgden ons leventje van plezier, wij voel
den ons zo ontzettend vrij! Die nare her
inneringen werden bewaard...totdat die
na tientallen jaren als een overrijpe gra
naatappel explodeerden. Wij hadden dat
net zomin voorzien als de beste psycho
logen van die tijd.
Een beschermende mantel werd in die
jaren weldadig over ons heen gespreid,
de bittere ervaring ging daarin schuil.
In 1948 werd mijn vader weer benoemd
in Gouvernementsdienst op Java en zo
scheepte ook ik mij in, terug naar huis!
Wij gingen februari 1948 aan boord van
de Sibajak en ook die plezierige reis kan
ik me nog tot in details herinneren. Wéér
werden er gezellige party's gehouden,
voor de mindere goden op de tussendek
ken, voor de deftigen (officieren en hun
dames) in de grote salon. Ik herinner me
de knappe jongeman op wie ik verliefd
raakte en hij op mij ook, hoor, want hij
vroeg - en verkreeg - een mooie foto die
ik als herinnering in een Haagse fotostu
dio had laten maken, een salonfoto heet
te dat toen. In Batavia woonden wij toe
vallig dicht bij elkaar in het voormalige
vrouwenkamp Tjideng. Hij studeerde en
ik was verpleeghulp in het Militair hospi
taal, zo dreven wij uit elkaar.
Als oudere tiener moest ook ik weer ge
repatrieerd worden, in juni/juli 1950 en
heel toevallig weer met de Sibajak.
Echter ditmaal zonder hoop op een weer
zien met Indië. Dat was een hevig ver
driet dat mij wél bleef achtervolgen. Maar
toén duurde die smart maar heel kort,
want aan boord was alles één groot feest.
Daar was ook weer de kennismaking met
nieuwe vrienden. Wéér was er de ver
wennerij en de georganiseerde wedstrij
den, de zeedoop, nu direct gevolgd door
het bal- masqué, Ataka was helaas verle
den tijd. In Batavia hadden wij al het
vooraf uitgezochte kledingpakket gekre
gen, het zelf uitkiezen was er niet meer
bij. Sneu vond ik het voor die latere groe
pen die de geneugten van Ataka moesten
ontberen, maar goed dat zij daar geen
weet van hadden.
Wel konden wij naar het laden van olifan
ten kijken in Colombo die voor
Noorwegen bestemd waren. Later moes
ten we Aden aandoen omdat de jongens
die hun leven voor ons op het spel had
den gezet steeds op een schip huis
waarts gingen in konvooi met een repa
triantenschip. Elk van die troepensche
pen deed Aden aan om een eerbetoon te
brengen aan gesneuvelden die daar op
het erekerkhof hun laatste rustplaats had
den gekregen.
In Colombo legden wij aan om een over
leden passagier daar noodgedwongen
achter te laten.
Maar ook Algiers deden wij per ongeluk
aan, ja letterlijk per ongeluk, want één
van onze brandals had aan boord een
van zijn ledematen gebroken. Alleen hij
en de scheepsarts mochten van boord
voor het aanleggen van een gipsverband,
want daarvoor was het op de boot te wie
belig. Het was avond toen ze van boord
gingen zodat wij, passagiers, konden
genieten van de twinkelende lichten van
Algiers. De stad was op een helling
gebouwd en de show was grandioos. Die
brandal had de dag van zijn leven toen hij
over zijn 'uitstapje' kon opscheppen.
In 1946 overviel ons in de Golf van
Biscaye een klein stormpje. Wat genoten
wij daarvan in de kuil, maar al snel wer
den we vanaf de brug gemaand naar vei
liger oorden te gaan. Wij, de brani's, pro
beerden toch steeds terug te komen.
Voor mij was het meer het genot om het
schip onder me op de rug van de zee te
voelen rijzen en dalen en de bruis over
mijn opgeheven gezicht te voelen spat
ten.
In 1950 moesten wij gewoontegetrouw in
de Bittermeren naast het Suezkanaal
wachten op het passeren van de schepen
uit Europa. Ditmaal moeten wij langer
dan een halve dag wachten en mochten
pas in de nacht weg. Britse schepen pas
seerden met, ja met wat voor geheimen
eigenlijk, wat was er zo belangrijk of
gevaarlijk aan. Ferdinand de Lesseps
was weg, de blanke, koloniale overheer
sing was voorbij. Maar ach, wij tieners
merkten er nauwelijks iets van en hadden
geen bangelijke vooruitzichten.
De spanningen waren er voor de moe
ders en weduwen wier wachten op de
terugkomst van vermiste mannen en
zoons ijdel scheen. Zij mochten niet lan
ger in het eigen, vertrouwde geboorteland
wachten: zij hadden blank bloed en
waren niet langer veilig op hun grond na
de overdracht van Nederlands- Indië aan
het oorspronkelijk volk. Als tiener droeg je
die lasten niet, integendeel, er kwam een
nieuwe levensdrang en onze ogen waren
gericht op een machtige toekomst.
Erkende diploma's konden worden
behaald waarmee je de hele wereld kon
veroveren. De nieuwe vrienden waren je
potentiële levenspartners.
Alles zou wel goed komen, wat hadden
de oudjes toch te zeuren. Amerika en
later ook Australië zaten te springen om
jonge, krachtige mensen die het grote
land verder zouden kunnen ontwikkelen.
Je kon toen letterlijk overal terecht, als je
maar eenmaal in Holland gestudeerd had
of een prachtig vakdiploma had behaald.
Om van te watertanden allemaal.
Ook met deze herinnering in een klein
hoekje van onze geest, overleven wij de
twintigste eeuw. Dat is toch ook een beet
je geluk?
Hugie