PAUPERCOMMISSIES beschaafd, onbeschaafd. Waar men dan in wijken woonde, grenzend aan Krambangan-buurten, hield men zijn kin deren geïsoleerd'. Ook Tjalie Robinson beschrijft in zijn 'pie- kerans' dat zijn ouders niet wilden dat hij met Europeanen uit de lagere sociale klassen omging: 'Het gebeurde wel eens dat ik voor het huis afscheid nam van een vriendje en m'n vader vroeg: 'Zeg, wat is dat voor boewaja?' 'Eèèèh! antwoordde ik dan ver baasd, dat is Sjors Boogaard!' Ik zei natuurlijk niet Si Tjoh of Ontjom. George Bogaard klinkt beschaafd en fatsoenlijk. Maar Pa wist wel beter: 'Zulk schorem wil ik hier niet meer zien. Vooral dat fielten tronie niet. Als ik je weer met zulk tuig zie omgaan, breek ik je benen!" en ook: 'M'n moeder vertelde eens dat ze de avond tevoren, op weg naar een kennis op straat weer zo'n groepje krontjong- artiesten had zien slenteren, met viool, guitaar en mandoline, de maan bezin gend (ik verbleekte, want ik was erbij), en dat ze toch maar blij was dat haar zoons zulke nette jongens waren (ik haalde weer adem; ze had me niet herkend).' In de ogen van de buitenwereld waren paupers dus boewaja's, nietsnutten wier enige gave van de westerse beschaving was dat zij enkele Europese karakteristie ken en een Europese naam hadden. Hun levensstijl was nu niet bepaald het toon beeld van Europese beschaving; paupers woonden immers in kampongs, maakten krontjongmuziek, spraken petjoh, aten bij warungs, kregen soms kleding en schoe nen van een liefdadigheidsinstelling en waren veelal afhankelijk van liefdadigheid en bedeling. Soms voorzagen werkloze paupers op illegale wijze in hun levensonderhoud, zoals door middel van gokken, hane- gevechten of door de inheemse bevolking af te persen. De Inlandse bevolking noemde hen Belanda kesasar (afgedwaalde Nederlanders), omdat zij ondanks hun gebrek aan de vereiste middelen om er een Europese levensstijl op na te houden toch als Europeanen beschouwd wilden worden. De schrijver Victor Ido, wiens moeder uit de lagere klassen kwam, meende dat de kloof tussen de verwachte voorrechten van het Europeaanschap en de teleur stellingen van de harde werkelijkheid een bron van frustratie was voor de paupers. In zijn toneelstuk Pastoor Servaas (1921) laat Ido een totok de moeilijke situatie waarin de paupers zich bevonden als volgt uitleggen: 'En waarom denk je, dat die lui 't nog zoveel beroerder hebben dan de inlan der?: Wel, door de scheeve positie, waar in die paupers in de maatschappij zijn geplaatst. Zij zijn geen inlander en geen Europeaan. Geen inlanders, omdat velen van hen ternauwernood een gewettigden naam dragen, en - dit is wel het ergste - de middelen en voorrechten missen, hun europeaanschap te doen gelden. Een gewone inlander heeft geen naam, geen stand op te houden, kent geen behoeften die den geestelijken kant uitgaan, terwijl de armste pauper toch nog zoveel gevoel van eigenwaarde heeft, dat hij door den inlander voor 'n Europeaan wil worden aangezien. De paupers dragen dus behalve het leed van de armoe nog het juk van 'n verplichte europeaanschap'. De koloniale overheid was bang voor een aantasting van de sociale orde, omdat men vreesde dat er steeds meer saam horigheid zou groeien onder de Europe anen met een laag betaald beroep die hun slechte sociaal-economische situatie weten aan de koloniale regering. Door de concurrentie van Chinezen en Inlanders en door hun karige loon was hun toe komst somber en door hun Europeaan schap met de daarbij behorende eisen hun gevecht om te overleven zwaarder. Het was dan ook van groot belang dat de overheid en de particulieren de lagere klerken uit de criminele sfeer hielden en hen zo snel mogelijk aan de demoralise rende invloed van het kampongmilieu onttrokken. Omdat er nu ook klachten binnenkwamen over de slechte levensomstandigheden van verarmde Europeanen, besloot de koloniale overheid zich in de pauperpro- blematiek te verdiepen en stelde een onderzoekscommissie samen. Deze com missie werd op 23 mei 1872 bij geheime beschikking door gouverneur-generaal Loudon ingesteld en bestond uit perso nen die gezien hun beroep of sociale positie geacht werden het beste inzicht te hebben in de levensomstandigheden van de betrokken groep Europeanen. Na een onderzoek stelde de commissie vast dat de paupers in opleiding, levens wijze en gedrag weinig van de Inlandse bevolking verschilden. Oorzaken van het pauperisme in Batavia waren volgens de commissieleden gelegen in: gebrek aan voldoende godsdienstig onderwijs en gebrek aan goede vorming in het ouder lijk huis, onvoldoende elementair onder wijs, gemis aan voldoende andere midde len van bestaan buiten dat van ambte naar, onvoldoende strafbepalingen tegen bedelarij en landloperij, te kleine wedu wen- en wezenpensioenen, gebrekkige strafbepalingen om voogdijen te aan vaarden en onvoldoende geneeskundige behandeling. Volgens de commissie kon het pauperisme het best bestreden wor den door het onderwijs en de armenzorg te verbeteren en door de oprichting van een landbouwkundig instituut om door middel van praktisch landbouwonderwijs een Indische boerenstand te vormen. Bijna alle voorstellen werden echter door de overheid verworpen. Zo bleef het pauperisme-vraagstuk na 1872 een tijd rusten en werden er geen maatregelen getroffen om het pauperisme te bestrij den. Uit: Bij armen en behoeftigen, d'Oriënt 19 V 1928 11

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1994 | | pagina 11