Deel 8
Vicky Kaulbach
SUKOWIDI
Tijdens ons verblijf bij De Wolf oefenden
elke ochtend de Japanse soldaten op de
aloen-aloen. Met stokken schreeuwden zij
elkaar toe, sloegen elkaar bont en blauw,
gilden, sprongen - het lawaai was bloed
stollend. 's Morgens stonden de Japanners
in een kring achter elkaar en stompten hun
voormannen op de schouders dat het klap
te. Elke dag vroegen Maja en ik of wij naar
Malang konden vertrekken. Neen, met een
volgend transport zou het eventueel...
De Japanse moeder van Mattie vond het
een schande, dat wij niet voor de
Japanners wilden werken. Zij toonde dat
door minachting. Mattie zelfwas erg aar
dig. Zij wilde eerst geen geld hebben voor
Japanners van de Kempé een balletje
meegooien. Dan eclipseerden Maja en ik.
In juli arriveerden Japanse economen, die
in de bergen de ondernemingen overna
men. Zij bezochten ons ook en dansten
zelfs met ons op Europese manier. Wij
gedroegen ons keurig, lachten vaak, glim
lachten altijd, maar vroegen ons elke dag
weer af: wanneer vertrekken wij naar
Malangkamp? Want wij voelden ons niet
veilig. Honderd dagen verbleven wij bij de
gastvrije De Wolfs. Wim wist te vertellen,
dat de Kempé een lijst met namen samen
stelde, want er waren op de onderneming
nog vele vrouwen met kinderen, die kamp-
rijp waren.
Mei verstreek, juni volgde. Van tijd tot tijd
schreven wij briefkaarten naar Paps in het
Maleis. Wij kregen antwoord terug: bantal-
bantal (kussens) en alles was goed. Er
onze kost en inwoning en nam eindelijk
genoegen met een tientje in de maand.
In de achtertuin, die afdaalde naar de kali,
speelden wij badminton. Vaak kwamen de
kwamen nog een paar dames in 'hotel' De
Wolf logeren, want alle mannen waren nu
verdwenen van de ondernemingen. Juli
brak aan. Wij zagen Skippy de hond terug.
Die was terecht gekomen bij een apenja-
ger, maar de hond herkende ons nog. De
haat van de Japanse schoonmoeder van
De Wolf verminderde niet. En op een
goede middag daalde de politie-comman-
dant de tuin af naar beneden, waar wij aan
het badmintonnen waren. Hij droeg een
lijst in de hand en glunderde. Ja - eindelijk
- Maja en ik stonden op de lijst, maar wij
waren de twee laatsten! Na 100 dagen
konden wij terugkeren naar Pappie.
Zaterdagochtend 24 juli '43 zou het vrou
wentransport per trein vertrekken. Om drie
uur werden wij gewekt. Onze schamele
bezittingen in die éne koffer gepropt, een
kop koffie, meer konden onze dichtgekne
pen magen niet verdragen. Afscheid
nemen van de gastvrije Mattie en Wim de
Wolf. Wat zouden Maja en Vicky zonder
hen hebben moeten beginnen? Hun wel
willendheid ons onderdak te verschaffen
had hun het ongenoegen - en erger - van
de Kempetai op de hals kunnen halen. Dat
werd hen bespaard door de aanwezigheid
van de Japanse schoonmoeder, van wie
Maja en Vicky met opluchting afscheid
namen.
Buiten was het nog pikkedonker, toen Maja
en ik in het midden van de groep van ver-
trekkenden en wegbrengers naar het sta
tion liepen. De aloen-aloen lag bijna
onzichtbaar te dromen onder de bomen.
Luid klonken onze voetstappen in de dood
se stilte. Bij het station aangekomen, wer
den Maja en ik direct weggemoffeld in een
hoek van één van de wagons. Wat duurde
het lang voordat de trein met vrouwen en
kinderen vertrok. Eén van de Kempetai-
mensen een dikke krombenige Japanner,
stond ineens grijnzend voor ons en bezorg
de ons hartkloppingen.
'Pergi mana?' (waar ga je naartoe) vroeg
hij honend, wel wetend dat wij onbewogen
zouden antwoorden: 'Pergi Pappa!'
Langer dan veertien uur duurde de trein
reis in de geblindeerde wagons over
Pasoeroean, Probolinggo, Soerabaja,
Singosari naar Malang. De aankomst in de
late namiddag was een opluchting. Op het
station stonden afhalers. Daar werden wij
op vrachtauto's geladen en via de Van
Riebeeckstraat en de Merapistraat naar de
Bergenbuurt gereden. Bij de Merbaboe-
weg stond de poort. Achter het hoge prik
keldraad, dat het kamp omspande, ston
den drommen mensen. Hoog op de vracht
auto staande overzag ik het kamp. Was
dat Pap? Dat moest wel, want hij wuifde en
wuifde. Ingevallen wangen, mager en
spierwit weggetrokken en ja, ik herkende
hem aan de grote neus. Maja en ik moch
ten het eerst van de vrachtauto af. Van der
Stadt bracht ons door de poort naar
Pappie. Omhelzingen en tranen. 'Jullie zijn
heldinnen', sprak Pappie ontroerd.
De zijkant van ons vroegere huis in Sukowidi, Maja staat voor de trap
17