Wilis, Kawi en Arjuna vormden. Tenslotte
werd het laatst overgebleven bergbrok
opgestapeld tot Smeru of Mahameru en
voor de stevigheid werd het stuk Brahma
(Bromo) er tegenaan gestut. De verblijf
plaats van Sjiwa, in de gedaante van
Bhatara Guru, werd nu de Smeru, de
hoogste berg van Java.
En dan komen we in het district Garut,
waaraan een oud verroest bord ons her
innert. Garut omringd door vele bergen
was eens over het gehele Verre Oosten
bekend als het Zwitserland van Java,
waar rijke Engelse en Nederlandse toe
risten hun vakanties doorbrachten in
schitterende hotels. Nu rijden toeristen er
aan voorbij. Sic transit gloria mundi!
Wanneer we na een lange vermoeiende
rit bij onze pleisterplaats in Pangandaran
zijn aangekomen herhaalt onze gids
Nono zijn steevaste uitspraak: 'Het hotel
is eenvoudig, maar schoon.'
Maar dit keer schrikken we toch wel van,
laten we zeggen de eenvoud van de
voorzijde van het hotel, voorwaar geen
joyeuse entreé. Maar als we dan het ter
rein daarachter op lopen wordt het hotel
steeds aantrekkelijker en komen we in
een schitterende tuin met palmen, orchi
deeën, rustieke paadjes, een groot
zwembad; het appartement heeft aan de
voorzijde een terras met uitzicht op al dit
moois en ook o wonder, aan de achterzij
de een platje met uitzicht over de
Indische Oceaan. Onophoudelijk gebrul
van de branding, geruis van de wind door
de palmen langs het strand en rechts van
ons de heuvel met het oerbos van het
reservaat. Dit is dus het rijk van de godin
van de Zuidzee, Ratu Loro Kidul!
Op een landkaart in het kantoortje zie ik
deze zee aangegeven als 'Indonesian
Ocean' in plaats van Indian Ocean - ach
arm India! Onder de ketapang- en
pandanbomen aan het smalle zwarte
zandstrand lopen de geweldige water
massa's storm tegen de versterkte
oevers. De wind doet de pandanbladeren
heen en weer wiegen. Kleine kreeftjes
scharrelen weg tussen de brokken ko
raalsteen, die de zee op het strand heeft
geworpen. Vissersprauwen rusten onder
de bomen uit van opwindende thuisvaar
ten over de vaak onstuimige branding
heen. Op de kam van zo'n torenhoge rol
ler onzichtbaar gehuld in wolken van
schuim en fonkelende waterdruppels
glijdt Ratu Loro Kidul naar de kust, waar
offers van spijzen, geurige wierook en
welriekende bloemen haar wachten. Ze is
dan omhoog gestegen uit haar slot op de
zeebodem, om de plukker van zwaluw
nestjes te helpen en te beschermen als
dank voor deze offergaven. 'Want de
plukker die vóór hij zijn afdaling begint
langs de gevaarlijke rots niet offert aan
de wrede godin, zal worden meegesleurd
naar de geheimzinnige, duistere grotten
en spelonken die zich diep onder de rot
sen bevinden en waar haar slaven in de
gedaante van reuzenpoliepen met armen,
dik en lang als reuzenslangen, de onge
lukkige zullen verstikken.'
Wanneer we 's avonds op ons terrasje
aan de zeezijde zo zitten te mijmeren
denken we weer aan de allergrootste van
Java's natuurvorsers, Franz Wilhelm
Junghuhn, die de schoonheid van de
zuidkust van Java ontdekte en beschreef:
'Wij zetten onze tocht voort door een uit
gestrekte, tamelijk vlakke bergstreek,
welke naar de zijde van de zuidkust
allengs lager daalt en in diezelfde rich
ting, niet dan op verre afstanden van
elkander, doorsneden was door bredere
dalkloven, over de bodem waarvan beken
schuimend zeewaarts bruisten. Tussen
deze kloven werden hier en daar aan de
oppervlakte van de bodem slechts zacht-
glooiende laagten en kleine trogvormige
dalen of groeven gevonden, waarin dan
hoofdzakelijk woudgeboomte zich verhief,
terwijl al het overige gedeelte van de
oppervlakte bedekt was met het witachti
ge blinkende, grijsachtige groene kleed
van alang-alang- en glagahgras; hierin
ontwaarde men slechts enkele verstrooid
staande bomen. Deze eilandvormig in de
golvende graszee voorkomende bosjes
gaven echter aan de ganse streek eniger
mate het uiterlijk aanzien van een park,
terwijl de lilablauwe Boengoerbloemen of
de grote gele bloemen van de Sempoer-
boom lieflijk door het groen van de kleine
oasen heen fonkelden.
Groot was het aantal herten, dat leven
digheid schonk aan deze streek; bij
ganse troepen sprongen zij door het gras
om zich voor de toenemende gloed van
de zon in het binnenste van de bosjes te
verbergen. De wilde zwijnen, die hier nim
mer aan vervolging van de bewoners van
het eiland blootgesteld zijn, waren nog
minder schuw, en ongaarne verlieten zij
de plassen, die, nog niet geheel en al
gedroogd, hier en daar werden aange
troffen op de smalle paden die wij betra
den; al knorrende gingen zij dan uit de
weg.
Menigwerf vlogen pauwen van het ene
bosje naar het andere of zagen wij er met
hun prachtige in de zonneschijn blinken
de gevederte op de grond zitten, waar zij,
naar het scheen, hun maaltijd hielden
aan een termietenheuvel.
Behalve het glagahriet groeide hier en
daar tussen het alang-alang-gewas nog
een andere, hoog opschietende soort,
namelijk het Manjagras, aan welke omge
bogen aren zeer grote, peervormige nes
ten hingen, welke ter hoogte van drie a
vier voet boven de grond zweefden.
Slechts aan hun benedengedeelte had
den zij een opening en zij waren het werk
van een kleine vogel, manoek manja
geheten, die op het zaad van deze gras
soort aast. Kleine scharen van dit fraai
gevogelte zwierden menigwerf over het
grastapijt heen. Uit het binnenste van de
bosjes klonk ons het gekir van torteldui
ven tegemoet, en ook van tijd tot tijd het
schorre gekraai van een wilde haan.
Maar ook tijgers wier bestaan aan dat
van de grasetende dieren is verbonden,
werden in deze streek niet gemist, waar
zulk een groter aantal herten en kidangs,
rhinocerossen en zwijnen wordt aange
troffen dan in de dichte, oorspronkelijke
wouden. Van tijd tot tijd gebeurde het,
wanneer wij een der glagah-bossen
naderden, die zo groot en zo hoog zijn
als een Javaans huis, dat het paard bleef
staan, en,
bevend en sidderend over al zijn leden,
weigerachtig was om voort te gaan. Het
fijne reukorgaan van het dier had de tijger
bespeurd, die misschien dicht bij ons ver
scholen was.
Van lieverlede veranderde het toneel dat
wij om ons ontwaarden, naar gelang wij
lager daalden en de kust naderbij kwa
men. Malakaboompjes en bosjes werden
allengs zeldzamer, en de zuider- of zee
wind, die zich voortdurend duidelijker liet
waarnemen, voerde een koelte toe, die
ons hoogst welkom was. Weldra zagen
wij voor en beneden ons een struikvormig
woud van palmbomen, tussen welke grijs-
kleurige, menigmaal door het vuur zwart
gebrande stammen, de verwijderde blau
we oceaan ons in het oog schemerde.
Op enige afstand van elkaar verhieven zij
zich boven de met gras bedekte bodem,
doch strekten zich bij vele duizenden te
rechter- en linkerzijde heinde en verre
van ons uit. Iedere stam rees, als een
zuiltje, lijnrecht opwaarts, en was slechts
aan zijn top met een bladerkroon ver
sierd. Het waren uitsluitend waaier- of
gebangpalmen, waarvan verbazend
grote, droge bladeren waarin de wind
voortdurend ruiste, telkens knarsend over
elkaar heen en weer werden bewogen,
terwijl wij daaronder onze tocht door het
hoge gras voortzetten. Menigmaal joegen
wij bij die gelegenheid grote jaarvogels
op, die in de toppen van de palmbomen
zaten en dan al blazend en snuivend, een
geluid aan die vogels zo eigenaardig,
naar een ander gedeelte van het woud
vlogen....'
Het volgende programma-onderdeel
voorziet in een wandeling door het dorp
Pangandaran en het reservaat.
G. Servaas
33