Door R. Boeyen
Woodstock 1969.
Vijfentwintig jaar
geleden. Een mas
sale, zinderende explosie van flower
power, een revolutie, een eruptie van
protest en onstuitbare drang naar ver
nieuwing. Een tijdbom, die een krater
sloeg waarin een half miljoen jongeren
drie dagen en nachten verzwolgen in
muziek. Gelijkgestemden, moe van de
oorlogen van hun ouders en niet meer
bereid om voor volk en vaderland hun
jonge leven te laten in een ontbladerde
arena die Vietnam heette.
Na afloop van deze happening bleek de
krater te zijn veranderd in een modder
poel gevuld met kledingstukken, flessen,
etensresten en andere sporen van drie
dagen en nachten love and peace. De
ideologie van de muziekminnende vre
desactivisten was gestrand op de werke
lijkheid. Het ontberen van enige levens
behoeftes - ontwikkeld door het omstre
den establishment - zoals voedsel, sani
tair, een dak boven je hoofd, bleek
slechts tijdelijk door de mantel der liefde
te vervangen. Maar toch. De wereld had
even stilgestaan. Er was een lont ontsto
ken, een niet te doven kruitspoor dat naar
vernieuwing leidde en god, wat was ik er
graag bijgeweest.
Enkele weken geleden kwamen al die
beelden weer terug. Zes avonden onder
uitgezakt op de bank voor de buis. Joop
van den Ende's amusementsfabriek had
een verbinding tot stand gebracht tussen
het kunststuk van weleer en een kitsche
rige replica, die ter herinnering werd
opgevoerd. En even waande ik me weer
terug. Tokkelde mee met Crosby, Stills en
Nash, klapte op het ritme van het tekstlo
ze I'm going home van Alvin Lee's Ten
years afteren zwijmelde bij de verzen
gende solo in Jimi Hendrix' vertolking van
het Amerikaanse volkslied. Toen na vier
avonden mijn jeugddecor werd verruild
voor een pandemonium van hedendaag
se musici, kon ik slechts verzuchten.
'Je wordt oud', klonk het naast me.
Ik schrok. Niet zozeer van de medede
ling. Niets menselijks is mij vreemd en het
natuurlijk proces krijgt zijn loop toch wel,
met of zonder jamu's. Nee, ik voelde me
betrapt. Rijdend op mijn levensweg zat ik
meewarig in de achteruitkijkspiegel te sta
ren. Blind voor al dat voor en om mij heen
gebeurde.
Waarom zo?
Gisteren kreeg ik het antwoord.
Nostalgie!
'Wat vind jij nou zo bijzonder aan dat
Indonesië?', vroeg een aspirant-toerist
aan me.
'Je bent er niet geboren, je ouders komen
er niet vandaan, je hebt er geen familie
wonen?'
'Nostalgie', antwoordde ik. 'Indonesië
refereert aan mijn jeugd. Als ik de kinde
ren zie voetballen op een lijnenloos
stuk leem, het doel gemarkeerd door
twee hoopjes bladeren. Als ik ze zie vlie
geren, jongleren met een reep of zwem
men in de kali, dan zie ik een stukje van
mijn jeugd terug. Hoe wij voetbalden op
een hobbelig grasveld achter het gebouw
van de Boerenbond. Twee hoopjes jas
sen waar de bal tussen door moest. Het
speelveld werd niet bepaald door tacti
sche manoeuvres of een ingewikkeld
4-3-3 systeem, maar door de opstelling
van het paard van de groenteboer.
De zelfgemaakte vliegers met een staart
van oude lappen. Een stoppelig, pas
gemaaid korenveld om hem op te laten.
Als je over zo'n goudgele egel struikelde
zaten je benen vol schrammen. De hutten
die we bouwden, ach...'
'Je wordt oud', zei de vragensteller.
'Ja, ik weet het', antwoordde ik vol berus
ting.
'Nostalgie is liever achteruitkijken, liever
niet vooruitkijken en liever niet dood
gaan', schreef Bertus Schierbeek. Als hij
gelijk zou hebben, wens ik niet meer nos
talgisch te zijn. Achteruitkijken is goed,
soms mooi, soms droevig, soms leer
zaam. Maar de einder blijft lonken, dag
na dag. En daar achter ligt telkens weer
een nieuw stukje toekomst. En dood
gaan? Doodgaan doe ik toch.
Nee, nostalgie heeft voor mij soms iets
van een gemiste kans.
De beslissingswedstijd om het buurtkam-
pioenschap tussen de Julianastraat en de
Kerkstraat. Met een slepende beweging
de vliegende kiep passeren, vervolgens
het paard van de groenteboer op het ver
keerde been zetten en aangekomen voor
het gapende gat tussen de twee hoopjes
jassen slechts een graspol uit de grond
trappen en de bal hobbelend naast zien
gaan. Met mijn ogen vol ongeloof en wel
lend traanvocht mijn medespelers aankij
ken en dood willen gaan. 's Nachts
badend in het zweet wakker worden als
het paard van de groenteboer me hinne-
kend uitlacht en respectloos een dam
pende vijg op mijn schoenen dropt.
Fantaserend proberen weer in te slapen
met de gedachten aan het gejuich als je
de volgende wedstrijd wel de bal raakt en
niet die stomme graspol.
Nostalgie heeft ook iets van idealiseren.
Mijn buurjongen jaren later tegenkomen
en de - van hun zwarte bladzijde ontda
ne - herinneringen opbraken over die
goeie ouwe tijd. Mijmeren over de heroï
sche gevechten in de voetbalarena ach
ter het gebouw van de Boerenbond. De
spanning, de sportiviteit en het succes.
En zwijgen over de nachtmerrie van de
groenteboer, de treitereien van je mede
spelers en de gemiste kans.
Nostalgie is ook Moesson. Mijmeren over
de geuren, de kleuren, de warmte van het
moederland, de zwoele nachten, het eten
en de gezelligheid. Idealiserend.
'Je wordt oud Moesson', hoor ik mezelf
zeggen.
Waren het niet de woorden'van Tjalie
Robinson die zei: 'Omdat we geleefd
hebben en nog steeds bestaan'.
Maar hoe lang nog?
Dat we geleefd hebben staat onomstote
lijk vast, hoe krom onkundigen vaak ook
proberen deze geschiedenis aan de man
te brengen. En natuurlijk wekt het erger
nis als ook nü nog landelijke nieuwsbren-
gers het hebben over het Indische leger,
terwijl ze de strijdkrachten van India
bedoelen. Maar dat kan toch niet het
énige zijn dat de Indo of de Indische
gemeenschap te vertellen heeft?
Waar zijn al die honderdduizenden twee
de en derde generatie Indo's? Ik hoor ze
niet, ik zie ze niet. Tenminste niet in
Moesson.
Bestaan we niet meer?
19