O Déja vu door Peter Huster Ze ziet zichzelf weer tusen de grote schepen staan, in haar vreemde vader land. Die dag herinnerde zij zich daar ooit eerder te zijn geweest. Lang, lang voor die tijd. Ze liep tussen haar ouders in, haar handjes omhoog want ze was nog klein. In die herinnering zag haar vader er precies zo uit, als de dag waarop ze hem voor het laatst gezien had. Die dag had hij haar opgetild en stevig tegen zich aangedrukt. Nu zit haar kleinzoon op haar schoot, ze houdt hem stevig vast. 'Wees niet bang', had haar vader gezegd. 'Alles komt goed.' Nu twijfelt zij, of ze dat tegen haar kleinzoon kan zeggen. Die bewuste dag werd haar vader, samen met de vaders van haar klasge nootjes en vriendinnetjes opgehaald en in een grote, vieze, grijze vrachtauto weggevoerd. Niet alle mannen konden mee; een paar moesten blijven om toe zicht te houden. Lang was zij niet bij hen gebleven. Zij en haar moeder werden naar een kamp gebracht. Ze had gehuild, omdat haar broer niet met hen meemocht. Misschien had ze wel verdriet gehad omdat Rudy achter bleef, maar dat was onwaarschijn lijk, want Rudy en zij hadden toen nog niets met elkaar. Huilde ze eigenlijk wel omdat ze verdriet had? Was het niet omdat ze bang was, omdat ze niet wist wat er gebeuren zou? In het begin vond ze het leuk dat ze niet naar school hoefde, maar deze vakantie duurde wel erg lang; in het begin vond ze het leuk om de kamer met haar vriendin netjes en hun moeders te moeten delen, maar zo langzamerhand werd het wel erg vol op de kamer. Ze maakte er nieuwe vriendinnetjes, maar die werden soms plotseling weggehaald. Ze werden over geplaatst naar een onbekende bestem ming, waardoor ze hun nooit een kaartje of brief kon sturen. Zij kreeg ook nooit een brief van één van hen: een bericht van behouden aankomst. Vreemd vond ze het dat haar moeder zo hard moest werken en zo vaak moest koken; niet alleen voor zichzelf en haar, maar ook voor enkele andere vrouwen en de wacht. Eén keer had zij haar moe der gevraagd waarom juist zij zo hard moest werken. 'Ik moet niet, ik wil!' had haar moeder geantwoord. 'Alleen dan krijgen wij het beste.' Of dat echt zo was betwijfelde zij. Aan haar moeder kon ze het niet zien; die sjouwde uren, in de warme bijtende zon, met emmers met onbekende inhoud, over het terrein. Neen, haar moeder werd iedere dag jaren ouder. Iedere dag werd haar moeder magerder. Haar moeder werd zwakker en op een dag kon ze haar emmers niet meer tillen. Ze viel, stond weer op, viel weer en bleef liggen. Een wacht schreeuwde naar haar, een ande re wacht sleurde haar weg. Sinds die dag kreeg zij minder te eten, totdat de oude vrouw zich over haar ont fermde. 'Huil maar flink, kind' zei de oude vrouw. Waarom had ze nu opeens meer reden om te huilen? 'Je mag je moeder niet meer zien.' Zij huilde flink, schreeuwde het uit. De bac terie had vat gekregen op het door een zijdig voedsel verzwakte lichaam van haar moeder. Ze was machteloos en woedend op alles. Boos was ze op de oude vrouw voor wie haar moeder had gekookt. Maar de oude vrouw nam haar in haar armen. Zij was vaak bij de oude vrouw, die sindsdien krom en bevend in de keuken stond. Sloffend sjouwde de vrouw voort over het terrein. Soms hielp zij haar. Ze werd dan door de wacht weggesleurd en kreeg straf, die ze lijdzaam onderging. Ze was niet meer boos op de oude vrouw; die was ook maar een gevangene. Hoe lang had het geduurd? De oude vrouw had de dag van de bevrijding niet meegemaakt. Twee dagen ervoor stierf ze uitgeput in haar armen; twee emmers naast hen, het water liep eruit. Hoe lang had ze het volgehouden? De buurt was veranderd. De mensen die er woonden kende ze niet. Zou haar broer er nog zijn, of was hij ook wegge voerd? Haar ouderlijk huis leek bewoond. Voorzichtig liep ze door de deur. 'Hallo!' riep ze. Behoedzaam liep ze ver der het huis binnen. Achter haar liep iemand, amper hoorbaar alsof hij op zijn tenen liep. Ze wilde zich omdraaien, maar werd aan haar bovenarm vastge pakt en naar buiten getrokken. 'Vlug, je moet hier weg!' zei de jongen. Ze wou zeggen dat dit haar huis was, maar de jongen gebaarde dat ze stil moest zijn en trok haar de straat op. 'Vlug, je moet weg hier! Volg me!' zei hij. Ze liepen naar een wijk achter een hek. Er stond een soldaat uit haar land voor de poort. 'We moeten nog even geduld hebben, zeggen ze', zei de jongen. 'Maar als je het mij vraagt...' Hij zweeg nadat een man in uniform hem vermanend aange keken had. Zij bestudeerde de jongen goed en keek hem daarbij in de ogen aan. 'Jij bent Rudy, hè!' constateerde ze. 'Is...' 'Ik heb nog niemand gezien, maar de eersten werden niet gewaarschuwd en zijn misschien...God weet wat hen is overkomen. Denk je bevrijd te zijn!' Ze vroeg zich af waar ze de nacht door moest brengen. Het was er erg druk. 'Kom maar met mij mee', zei Rudy. 'Ik weet nog wel een plaatsje voor jou.' In de maanden die voorbij kropen had ze naar haar familie uitgekeken. Van het Rode Kruis hoorde ze dat het kamp waar haar vader zat, vlak voor de bevrijding per ongeluk door de geallieerden gebom bardeerd was. Haar broer moest nog ergens ronddwalen, maar het was onwaarschijnlijk dat zij hem snel zou weerzien. Om te reizen was het te onrus tig in de omgeving en bovendien was de val van de stad nabij. Ze moesten de stad zo snel mogelijk ver laten, toen het nog kon. Ze werden naar vrachtauto's geleid. Ze had dit eerder meegemaakt, ze werd toen gescheiden van haar broer. 'Wij horen bij elkaar!' riep ze en hield Rudy stevig vast. Waar ze heen werden gebracht was onbekend. Het gebied dat nog vrij was, was klein en onzeker. De reis had weken geduurd en was zeker niet gemakkelijk geweest in haar toe stand. Ze verliet het schip en stond tus sen de schepen in de haven van haar verre vreemde vaderland. Ze herinnerde zich hier eerder te zijn geweest. Ver, ver voor de oorlog. Toen liep ze tussen haar ouders in. Haar broer zou ze snel weerzien, werd haar verteld. Maar de hereniging moest nog even uitgesteld worden. In de veilige haven moest ze bevallen. 'Oma', zegt de kleine Rudi droevig. Hij kijkt naar het Jeugdjournaal, dat actuele beelden laat zien van een voor hem onvoorstelbare wereld. De kleine voelt aan dat het niet in orde is, wat hij op tele visie ziet. 'Dat is ver weg, hè oma?' vraagt hij en kijkt zijn grootmoeder hoopvol aan. Haar beeld wordt echter vertroebeld door vocht dat ze niet meer voor Rudi kan ver bergen. Zacht laat zij haar kin zakken op het hoofdje van de kleine jongen. Juist op dat moment sjokt een oude vrouw, amper vel over been, moeizaam met twee emmers door het beeld. Een meisje van een jaar of negen die de oude vrouw wil helpen, wordt door een met machinege weer gewapende vrouw weggetrokken. Ze zou Rudi willen toefluisteren dat hij niet bang hoeft te zijn en dat alles wel goed zal komen. Ze kan het niet. 21

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1994 | | pagina 21