r
mm
OP UWCE/ONDHEID
i-JL
door J.A. Stolk, huisarts
Meneer Otto
Meneer Otto was Duits, heel erg Duits.
Hij was heel dik, massief en fors van
gestalte. Een rood hoofd, waardoor het
leek of hij chronisch boos was, boven dat
reusachtige lichaam van hem. Hij was
een Duitser van 'zu, und zum'. Wellicht
van adel, een lage adel dachten mijn
broer en ik. Von ini, Zum sitoe noemden
wij hem.
Na de oorlog van '14-'18 was meneer
Otto naar Nederland gegaan en daar had
hij getekend, om dienst te nemen in het
koloniale leger van Nederlands-lndië. In
een niet al te dronken bui, zong hij voor
ons een eigen vertaling van het soldaten
lied Alte Kameraden. 'Ich hatte ein
Kamerade' werd zo ongeveer, 'mijn oom
in de oorlog en hij was al kapitein' en dan
volgde een larmoyant verhaal, hoe dap
per en trouw, de boys van de Kaiser wel
waren.
Als jongeman diende hij een dikke twaalf
jaar in dat koloniale Indische Leger. Toen
hij de rang van sergeant had bereikt -
'Jawohl Kinder! Unteroffizier!' - vertelde
hij ons vol trots, vroeg hij ontslag, kocht
wat grond en bouwde daar zijn huis.
Het huis van meneer Otto, was net als
hij, ook groot, heel groot. Met een grote
tuin eromheen. In die tuin groeiden vele
planten en struiken en bomen. Zowat het
hele jaar door bloeiden in die tuin prachti
ge bloemen en de bomen droegen de
heerlijkste vruchten. Een altijd heerlijk
geurende tuin en de vruchten aan die
bomen, waren niet te versmaden.
Af en toe plunderden wij die vruchten.
Een groepje van zo'n zestal brandals
onder wie mijn broer en ik en de midden
moot van de vele kinderen van meneer
Otto, drie jongens en een meisje van
onze leeftijd, zo ongeveer, waren de
gewiekste dieven. Nooit zijn wij betrapt.
Wanneer dikke, rolronde en martiaal
besnorde Otto in de gaten had gekregen,
dat er weer dieven in zijn tuin waren
geweest, dan brulde hij letterlijk de boel
bij elkaar. Beter gezegd kon worden, de
boel uit elkaar.
De buren sloten ramen en deuren om het
lawaai buiten te sluiten en men ging eer
der op pad, dan de bedoeling was om
boodschappen te doen en de passar, de
stad en de winkels te bezoeken. Alles lie
ver dan het gebrul van heer Otto.
'Du Schweinhunde!', brulde de goede,
dikke Otto, 'ich schiesse dich, soil sie
bajonettieren, wie die verdammte
Franzosen. Anak sètan, bèta tempiling
loe, sampai loe tergoeling-goeling!'
beloofde hij de dieven.
Als oud KNIL-soldaat had ijzeren Otto in
de gehele archipel gediend en zijn Maleis
vertoonde daar sporen van. Ook zijn
Duits had geleden onder het lange ver
blijf elders.
Nog steeds kan ik de geur van de nat
besproeide grond en die vele en veel
kleurige bloemen ruiken.
De smaak heb ik nog steeds in de mond
van de gejatte srikajas, de salak, de doe-
koes en de ramboetans, de kedongdong,
de doerèn en de zuurzak, de vele soor
ten mangas. Alleen de djeroek balie gap
ten wij niet, die waren te groot om mee te
nemen.
In zijn diensttijd in het koloniale leger was
heer Otto verliefd, verloofd, getrouwd met
een Javaanse vrouw, volgzaam en alles
deed zij wat hij haar vroeg, zij adoreerde
en verafgoodde hem. Zelfs wij kinderen
werden er wat meewarig en sikkeneurig
van. Het huis van heer Otto en zijn gezin
van veertien kinderen - of waren het er
zestien - en zijn engelachtig geduldige
vrouw en nog een tiental familieleden van
haar, was groot genoeg om hen allen te
herbergen.
Dat immens grote huis stond op beton
nen staketsels van ruim een halve meter
hoog. De ruimte onder het huis was voor
ons kinderen een schitterende plek om
onszelf en de buit van de gejatte vruch
ten te verbergen. Niemand nam ooit de
moeite om onder het huis te kijken. Wij
namen nooit de moeite de pitten, de
schillen en allerlei overig afval te verstop
pen of op te ruimen.
Loewaks, veldmuizen, oeler-oeler, kla-
bangs, spinnen en mieren waren onze
medebewoners en met dat ongedierte
leefden en verkeerden wij in een voortref
felijke symbiose. Zij waren onze oprui-
mingsploeg. Alleen aan de vele zwerfkat
ten hadden wij een grondige hekel. Heel
jong leerden wij zo, het leven en laten
leven, kennen en begrijpen. Op de zoete
geur van de vruchten, daar kwamen die
alleseters op af.
Rond dat huis en ook daaronder speel
den wij de wilde avonturen na van Gene
Autrey, Old Shatterhand, Tom Mix en
Winnetou. Alles natuurlijk tussen aanha
lingstekens, want van enige samenhang
was geen sprake. Ook in de avonden
speelden wij wel eens in de tuin. Bij volle
maan bivakkeerden kinderen en volwas
senen rond het huis met dranken en hap
jes en dan werd er van alles en nog wat
verteld en werd er veel gelachen.
Het licht van die maan - 'sah tampah, zo
groot als een ronde, platte mand', zei
mevrouw Otto - deed bomen en struiken
donker afsteken tegen een flonkerende
sterrenhemel. De wind bewoog bomen
en struiken en hun schaduw werd erdoor
vervormd tot grillige en dreigende figu
ren.
De kamprèts, kleine vleermuizen, vlogen
soms vlak over ons heen. Aangelokt door
de lucht van eten en de stroop-ès.
En altijd was daar het geluid van de
avond, het roepen en krassen van de
nachtdieren, het niet eindigende getjirp
van de duizenden insecten. Mijn opa en
meneer Otto waren buren en een enkele
maal gingen zij bij elkaar op bezoek.
Wanneer je het hebt over het bij je buren
op bezoek gaan, dan denk je aan het
even aanwippen bij die buur. Niets is
minder waar in dit geval. Het buurten
vergde veel meer. Eerst werd er een
afspraak gemaakt. Dit werd gedaan door
de bedienden, die zich daarvoor in hun
nette pak hadden gestoken. Over en
weer liepen zij van het ene huis naar het
andere om de boodschappen, wensen en
mededelingen over te brengen.
Op de dag van het bezoek kleedden de
beide heren zich in hun pakean deftig,
lieten zich door huisgenoten bewonderen
en vleien, keken nog een keer naar hun
martiale verschijning in de spiegel en gin
gen dan op pad.
De tuinen van de huizen van grootpapa
en heer Otto waren zo groot, dat een
bezoek aan je buur een wandeling was
van een klein kwartier. Wanneer heer
Otto bij Opa op bezoek ging, dan liep hij
erheen omringd door zijn talrijke nakome
lingen. Voor het tuinhek bleven de kinde
ren staan en plechtig en deftig liep
meneer Otto naar Opa toe, die hem in de
tuin opwachtte.
In de tuin hadden de bedienden twee
krossie-males gezet - makkelijk zittende,
'luie stoelen' van rotan - een grote ronde
tafel daartussen, waarop glazen, borrel
glazen, karaffen met aèr-djeroek, water
en ijsblokjes en allerlei djadjan- djadjan.
'Altijd toch eet Opa zo lekkerrr', zeiden
wij tegen Mama.
Wij bekeken dan deze ceremonie op
35