Danser op het dak door Marianne Colijn Ambarawa, Bandoengan en de Belg Refuge door Joop Al De laatste man door Wim Hornman Marianne Colijn, geboren op Sumatra, schreef eerder novellenbundels, romans, hoorspelen, jeugdboeken en een toneel stuk. In haar jeugdboek Niet bang voor kroko dillen (1986) beschreef zij de harde strijd om het bestaan van Javaanse desa-kin- deren die grootgebracht worden met ver halen over guna-guna, het slimme hertje Kantjil en de eeuwige strijd tussen goed en kwaad van de wayang. Ook haar nieuwste verhalenbundel Danser op het dak is doorweven met Oosterse legenden en symboliek. De zeven verhalen hebben vaak de dood en mystiek als thema, waarbij de hoofdper sonen in de ban lijken te zijn van boven natuurlijke krachten. Zo zorgen in het titelverhaal Danser op het dak de oerkrachten van het Chinese Kwan-Yin beeld (symbool voor levenwek kende kracht) voor een mysterieuze ont moeting die plaats vindt op de rand van de werkelijkheid. In het verhaal Delf mijn gezicht op maak mij mooi komen de con trasten tussen de helderheid van West- Friesland en de geheimzinnigheid van Sumatra tot uiting. De hoofdpersoon denkt bij de sterfdag van haar moeder terug aan haar Sumatraanse jeugd van baboe's, tokèhs, waringins en Hong Kong Chinezen. Als kind had zij vele angsten waaronder guna-guna. Haar moeder, een nuchtere West-Friezin, vond het maar spookverhalen. De baboe wist wel beter: 'Kwade gedachten' fluistert ze, 'kwade gedachten in een mens, nonnie, worden kwade krachten en die doen kwaad aan een ander mens. Die kan ziek worden, gek worden, mata gelap, ja, of doodgaan. Kwade gedachten slecht, nonnie, altijd slecht'. De duistere krachten van de Kris Pusaka en de legende van Nyai Loro Kidul komen tot leven in de verhalen De Kris Pusaka en Blauw en groen, die zich afspelen in Indië en in het hedendaagse Indonesië. De aantrekkingskracht van het kwaad wordt hier ook hen, die niet in geheime krachten geloven noodlottig. Het laatste verhaal Dag mam is het meest persoonlijke, omdat hierin op indringende wijze de gevoelens en gedachten over het plotselinge vertrek uit Indië en het moeilijk kunnen wennen in Nederland worden be-schreven. 'Het ging allemaal zo vlug. Ik kon het niet bijhouden. Een stuk van mij bleef achter. Ik kreeg geen tijd om af-scheid te nemen. Ik heb nooit echt het huis goeiendag gezegd en de waringin en de bougainville. Ik had nog bij baboe Minnah willen zitten en op de achtergalerij heel lang aan vader willen denken. Maar ik werd losgetrokken. Ik moest mee. En ik kon niet. Zo vlug afscheid nemen van zoveel.' De verhalenbundel Danser op het dak valt op door de levendige beschrijvingen van de natuur, sfeer en situaties. De ver halen zijn echter, mede door de vele gedachtensprongen, niet allemaal even boeiend, en soms wordt het mystieke ele ment te geforceerd in het verhaal ge bracht. Toch kan ik geen Kwan-Yin beeld meer voorbij lopen zonder aan dit boek terug te denken. Angela de Fretes 'Bovendien was de kampleider, een Belg, een egoïst die er zorg voor droeg dat hij zelf niets te kort kwam maar die wel onder de jongens met de strengste mid delen de tucht trachtte te handhaven'. Deze passage op pagina 171 van deel 13 van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van dr. L. de Jong was voor Joop Al, die als veertienjarige in de jongenskampen Ambarawa 8 en Bandoengan verbleef, de aanleiding dit boek te schrijven. Hij was het pertinent oneens met de kwalificatie van De Jong van het kamp- hoofd, de Belg César Refuge: 'Deze man was naar mijn mening een uitzonderlijke figuur die aan de vergetelheid dient te worden onttrokken. Hij hoort in de geschiedschrijving over de Japanse kam pen in 'ons Indië' thuis. Niet versluierd en niet zoals hij daar nu staat: de als egoïst gebrandmerkte Belg. Want daar is heel veel tegen in te brengen, vanuit mijn eigen herinnering en die van mijn lotge noten; uit mijn eigen dagboeken en uit die van anderen', aldus Al. Hij ging op onder zoek uit en naast het raadplegen van dagboeken voerde hij met niet minder dan honderd lotgenoten gesprekken over hun ervaringen in de kamptijd. Het resul taat van zijn uiterst nauwkeurige speur tocht is neergelegd in het thans versche nen werk. Daarin komt een geheel ander beeld naar voren dan bij De Jong: César Refuge is een figuur van uitzonderlijk formaat, aan wie velen veel te danken hebben. Het boek is echter veel meer dan een rehabi litatie van Refuge. Het beschrijft gedetail leerd allerlei aspecten en gebeurtenissen van het leven in de kampen Ambarawa 8 en Bandoengan in de periode september 1944 tot september 1945. De auteur doet dat in een levendige, onderhoudende stijl en met veel gevoel voor humor. Na het doorlezen van het boek, dat is geïllus treerd met foto's, tekeningen en platte gronden, staan de gebeurtenissen van toen mij weer helder voor de geest: het overvliegen van een Nederlands vliegtuig op die zondagochtend 28 januari 1945, de Koreanen-opstand, het geruchtmaken de tomaten-incident, het smokkelen, de kamplekkernijen en de kortstondige 'Gouden Eeuw' van kamp 8. Ook de figu ren Gisius en 'Oom Bob' Grenzenberg, Zuster Laetitia, mevrouw Jaski, onze namen en bijnamen, en nog veel meer. Het boek biedt een verfrissend tegen wicht aan veel andere publikaties over Japanse kampen. Waar bij echter direct aangetekend moet te worden, dat de betrekkelijk gunstige situatie zoals die in de kampen Ambarawa 8 en Bandoengan bestond, schril afstak bij met name die van het latere jongenskamp Ambarawa 7. Achterin het boek zijn appèllijsten met namen en kampnummers en een lijst met noten opgenomen. Het terugvinden van de noten in de tekst van het boek bezorgt de lezer wel onnodig zoekwerk, maar dit is dan ook het enige dat aan te merken is op dit voortreffelijke boek. Charles Manders De auteur heeft in dit boek gebruik gemaakt van de door de Majoor der Mariniers b.d. Bart Meerdink aangedra gen gegevens aangevuld met adviezen van eveneens in het boek voorkomende personen. Het is een zeer boeiende, op de waarheid gebaseerde, beschrijving van de gebeurtenissen in Indië/lndonesië in de periode tussen 1942 en 1950 met als feitelijke hoofdpersonen: de in Indië geboren marinier Bart Meerdink en de Groninger Joop van Sloten, eerst OVW'er (oorlogsvrijwilliger) en later planter. Het boek is in vier delen verdeeld. In het eerste deel 'Slaven van de Japanners' worden achtereenvolgens beschreven: het onmenselijke leven van de in 1942 gevangen genomen mariniers in het Jappenkamp, hun werk aan de Dodenspoorweg, de onderlinge verhou dingen binnen de 'Kongsi', de sterke wil tot overleven en de haat tegenover de Japanners door hun zeer onmenselijke 43

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1994 | | pagina 43