PIEKEREN OVER
QAUPERS (2)
Armoede onder Indo-Europeanen 1870-1920 (slot)
Door Angela de Fretes
PAUPERCOMMISSIES
'De anak kolong heeft altijd een onverdiend slechte reputatie gehad, die meestal
gebaseerd was op zijn minder nette en vaak zeer gehavende kleding, op zijn roe
keloze en uitdagende manier van leven, op zijn grote mond en grote vechtlust.
Allemaal uiterlijkheid, die je vanaf het platje van je fatsoenlijke burgermanshuis
zag, maar voldoende maatstaf om de anak kolong tot streng verboden omgang te
maken voor het nette burgermanskind, al was het nog zo'n aan lager wal geraak
te sinjo uit de kampong, al was het nog zo'n domme anak paman.'
Tjalie Robinson
Het vraagstuk van het pauperisme werd
weer opgepakt door directeur van
Onderwijs, Eredienst en Nijverheid,
W. Stortenbeker, toen deze op 18 sep
tember 1881 de regering in een rapport te
kennen gaf dat het pauperisme geen
nieuw probleem was en dat het hier niet
ging om enkele personen maar om een
hele klasse van personen die in omvang
alleen maar toe zou nemen. Stortenbeker
zag weinig heil in ambacht of landbouw
als oplossing voor het pauperprobleem,
maar zag meer in de oprichting van kleu
terscholen, scholen voor niet meer leer
plichtigen om het geleerde bij te houden
en bij te leren en avondscholen voor vol
wassenen. Hierdoor zouden de paupers
volgens hem ook sociaal in een betere
situatie komen, alhoewel er volgens hem
altijd wel paupers zouden blijven bestaan.
Evenals de voorstellen van de eerste
paupercommissie werden de denkbeel
den van Stortenbeker door de koloniale
overheid'terzijde geschoven. De Gouver
neur-Generaal en de Raad van Indië
meenden namelijk dat het geestelijk ver
val van de in Indië geboren Europeanen,
en daaronder vooral degenen die Inlands
bloed hadden, te wijten was aan hun ge
brekkige opvoeding en aan lichamelijke
en geestelijke oorzaken waarop het tro
pisch klimaat een grote invloed had. Door
dit gegeven vond men dat er dus ook
beperkingen waren aan de overheidsbe
moeienis met deze groep, en was men
van mening dat de overheid slechts te
zorgen had voor voldoende lager onder
wijs en het wegnemen van alle obstakels
die een bestaan in landbouw, ambacht en
handel in de weg stonden. Hierbij moest
gedacht worden aan de vergemakkelij
king van de erfpacht van onontgonnen
grond en de mogelijkheid om praktijkge
richt onderwijs te volgen.
Al met al hield dit in dat het pauperisme-
vraagstuk wederom bleef rusten en de
overheidsinspanningen zich beperkten tot
de voorziening in lager- en praktijkgericht
onderwijs aan de Europeanen uit de lage
re klassen.
Er waren ook veel particuliere instanties
die probeerden de verarmde Europea
nen andere middelen van bestaan te
geven en Europese weeskinderen op te
vangen. Zij werden hierbij financieel
ondersteund door de overheid. In de laat
ste decennia van de negentiende eeuw
werden er diverse ambachtscholen en
gestichten door particulieren opgericht,
waarvan het weeshuis van Pa van der
Steur, opgericht in 1896 in Magelang, het
bekendst is geworden.
Mede door de suiker- en koffiecrisis in de
laatste helft van de 19e eeuw, was de
armoede onder de Indo-Europeanen
wederom zo toegenomen, dat de
Gouverneur-Generaal in 1900 de
Directeur van Onderwijs, Eredienst en
Nijverheid opdroeg een onderzoek te
doen naar de maatschappelijke situatie
van de Europese armen op Java en
Madura. De directeur richtte op 20 juni
1901 een circulaire tot alle hoofden van
bestuur met het verzoek statistisch mate
riaal te verzamelen over de persoonlijke
en sociale omstandigheden van armere
Europese ingezetenen van Java en
Madura.
De tweede paupercommissie deed in
1902 verslag van haar onderzoek. Onder
paupers verstond zij:
'Lieden, die zij het ook niet bepaald
gebrek lijdend, door omstandigheden, al
of niet van hunnen wil afhankelijk, voor
kwamen in een toestand te verkeeren,
welke in aanmerking genomen de plaats,
die men door het Europeesch element
hier te lande midden der Inlandsche
maatschappij ingenomen wenschte te
zien, weinig bevredigend, voor de toe
komst c.q. van het gezin zorgwekkend
mocht heten. Personen derhalve, welke
zoo niet in den strikten zin van het woord
behoorend tot de "personae miserables"
der Europeesche samenleving in verband
met de omstandigheden en de eigenaar
dige levenseischen van het Europeesche
ras en zijn nog niet tot het peil van den
minderen Inlander gezonken afstamme
lingen in zich zelf of hunne kinderen een
element daarstellen, de bijzondere aan
dacht vorderend der Regeering'.
Geschat werd dat ongeveer 25% van de
Europese bevolking op Java tot de min
derbedeelde klasse behoorde, en dat er
dus een behoorlijk aantal Europeanen
moest leven van een inkomen waarmee
het onmogelijk was om er een westerse
levensstandaard op na te houden.
Bij de onderzochte groep bleek de
enquête alles behalve populair te zijn. Zo
vond zij het beledigend om als pauper
aangemerkt te worden, hoewel zij qua
inkomen wel tot deze groep behoorde.
Ook de vragen van de enquête werden te
persoonlijk bevonden. Het wel of niet in
concubinaat leven, toelichtingen op de
huidige of verleden levenswijze, de gods
dienst of de gezondheidstoestand waren
privé-zaken die men liever voor zich
hield.
Volgens enkele commissieleden waren
vooral het concubinaat in de kazernes en
9